vervoeging van de bedrijvende vorm van nabootsen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | nabootsen | na te bootsen | ||||||||
toekomend | zullen nabootsen na zullen bootsen |
te zullen nabootsen na te zullen bootsen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben nagebootst | te hebben nagebootst | ||||||||
toekomend | nagebootst zullen hebben | nagebootst te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
nabootsend | nagebootst | ev. boots na |
mv. verouderd bootst na |
bootse na (bijzin) nabootse | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | boots na | bootst na | bootst na | bootst na | bootst na | bootsen na | bootsen na | bootsen na | |||
verleden (o.v.t.) | bootste na | bootste na | bootste na | bootste na | bootste na | bootsten na | bootsten na | bootsten na | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal nabootsen | zult/zal nabootsen | zult/zal nabootsen | zult nabootsen | zal nabootsen | zullen nabootsen | zullen nabootsen | zullen nabootsen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou nabootsen | zou nabootsen | zou(dt) nabootsen | zoudt nabootsen | zou nabootsen | zouden nabootsen | zouden nabootsen | zouden nabootsen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | naboots | nabootst | nabootst | nabootst | nabootst | nabootsen | nabootsen | nabootsen | |||
verleden (o.v.t.) | nabootste | nabootste | nabootste | nabootste | nabootste | nabootsten | nabootsten | nabootsten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal nabootsen na zal bootsen |
zult/zal nabootsen na zult/zal bootsen |
zult/zal nabootsen na zult/zal bootsen |
zult nabootsen na zult bootsen |
zal nabootsen na zal bootsen |
zullen nabootsen na zullen bootsen |
zullen nabootsen na zullen bootsen |
zullen nabootsen na zullen bootsen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou nabootsen na zou bootsen |
zou nabootsen na zou bootsen |
zou(dt) nabootsen na zou(dt) bootsen |
zoudt nabootsen na zoudt bootsen |
zou nabootsen na zou bootsen |
zouden nabootsen na zouden bootsen |
zouden nabootsen na zouden bootsen |
zouden nabootsen na zouden bootsen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb nagebootst | hebt nagebootst | hebt/heeft nagebootst | hebt nagebootst | heeft nagebootst | hebben nagebootst | hebben nagebootst | hebben nagebootst | |||
verleden (v.v.t.) | had nagebootst | had nagebootst | had nagebootst | hadt nagebootst | had nagebootst | hadden nagebootst | hadden nagebootst | hadden nagebootst | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal nagebootst hebben | zal/zult nagebootst hebben | zult/zal nagebootst hebben | zult nagebootst hebben | zal nagebootst hebben | zullen nagebootst hebben | zullen nagebootst hebben | zullen nagebootst hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou nagebootst hebben | zou nagebootst hebben | zou/zoudt nagebootst hebben | zoudt nagebootst hebben | zou nagebootst hebben | zouden nagebootst hebben | zouden nagebootst hebben | zouden nagebootst hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm nagebootst worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt nagebootst | er is nagebootst | |||||||||
verleden | er werd nagebootst | er was nagebootst | |||||||||
toekomend | er zal nagebootst worden | er zal nagebootst zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou nagebootst worden | er zou nagebootst zijn | |||||||||
lijdende vorm nagebootst worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | nagebootst worden | nagebootst te worden | ||||||||
toekomend | nagebootst zullen worden | nagebootst te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | nagebootst zijn | nagebootst te zijn | ||||||||
toekomend | nagebootst zullen zijn | nagebootst te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word nagebootst | wordt nagebootst | wordt nagebootst | wordt nagebootst | wordt nagebootst | worden nagebootst | worden nagebootst | worden nagebootst | |||
verleden (o.v.t.) | werd nagebootst | werd nagebootst | werd nagebootst | werdt nagebootst | werd nagebootst | werden nagebootst | werden nagebootst | werden nagebootst | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal nagebootst worden | zult nagebootst worden | zult nagebootst worden | zult nagebootst worden | zal nagebootst worden | zullen nagebootst worden | zullen nagebootst worden | zullen nagebootst worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou nagebootst worden | zou nagebootst worden | zou/zoudt nagebootst worden | zoudt nagebootst worden | zou nagebootst worden | zouden nagebootst worden | zouden nagebootst worden | zouden nagebootst worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben nagebootst | bent nagebootst | bent/is nagebootst | zijt nagebootst | is nagebootst | zijn nagebootst | zijn nagebootst | zijn nagebootst | |||
verleden (v.v.t.) | was nagebootst | was nagebootst | was nagebootst | waart nagebootst | was nagebootst | waren nagebootst | waren nagebootst | waren nagebootst | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal nagebootst zijn | zult nagebootst zijn | zult nagebootst zijn | zult nagebootst zijn | zal nagebootst zijn | zullen nagebootst zijn | zullen nagebootst zijn | zullen nagebootst zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou nagebootst zijn | zou nagebootst zijn | zou/zoudt nagebootst zijn | zoudt nagebootst zijn | zou nagebootst zijn | zouden nagebootst zijn | zouden nagebootst zijn | zouden nagebootst zijn |