vervoeging van de bedrijvende vorm van nasaleren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | nasaleren | te nasaleren | ||||||||
toekomend | zullen nasaleren | te zullen nasaleren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben genasaleerd | te hebben genasaleerd | ||||||||
toekomend | genasaleerd zullen hebben | genasaleerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
nasalerend | genasaleerd | ev. nasaleer |
mv. verouderd nasaleert |
nasalere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | nasaleer | nasaleert | nasaleert | nasaleert | nasaleert | nasaleren | nasaleren | nasaleren | |||
verleden (o.v.t.) | nasaleerde | nasaleerde | nasaleerde | nasaleerde | nasaleerde | nasaleerden | nasaleerden | nasaleerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal nasaleren | zult/zal nasaleren | zult/zal nasaleren | zult nasaleren | zal nasaleren | zullen nasaleren | zullen nasaleren | zullen nasaleren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou nasaleren | zou nasaleren | zou(dt) nasaleren | zoudt nasaleren | zou nasaleren | zouden nasaleren | zouden nasaleren | zouden nasaleren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb genasaleerd | hebt genasaleerd | hebt/heeft genasaleerd | hebt genasaleerd | heeft genasaleerd | hebben genasaleerd | hebben genasaleerd | hebben genasaleerd | |||
verleden (v.v.t.) | had genasaleerd | had genasaleerd | had genasaleerd | hadt genasaleerd | had genasaleerd | hadden genasaleerd | hadden genasaleerd | hadden genasaleerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal genasaleerd hebben | zal/zult genasaleerd hebben | zult/zal genasaleerd hebben | zult genasaleerd hebben | zal genasaleerd hebben | zullen genasaleerd hebben | zullen genasaleerd hebben | zullen genasaleerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou genasaleerd hebben | zou genasaleerd hebben | zou/zoudt genasaleerd hebben | zoudt genasaleerd hebben | zou genasaleerd hebben | zouden genasaleerd hebben | zouden genasaleerd hebben | zouden genasaleerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm genasaleerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt genasaleerd | er is genasaleerd | |||||||||
verleden | er werd genasaleerd | er was genasaleerd | |||||||||
toekomend | er zal genasaleerd worden | er zal genasaleerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou genasaleerd worden | er zou genasaleerd zijn | |||||||||
lijdende vorm genasaleerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | genasaleerd worden | genasaleerd te worden | ||||||||
toekomend | genasaleerd zullen worden | genasaleerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | genasaleerd zijn | genasaleerd te zijn | ||||||||
toekomend | genasaleerd zullen zijn | genasaleerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word genasaleerd | wordt genasaleerd | wordt genasaleerd | wordt genasaleerd | wordt genasaleerd | worden genasaleerd | worden genasaleerd | worden genasaleerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd genasaleerd | werd genasaleerd | werd genasaleerd | werdt genasaleerd | werd genasaleerd | werden genasaleerd | werden genasaleerd | werden genasaleerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal genasaleerd worden | zult genasaleerd worden | zult genasaleerd worden | zult genasaleerd worden | zal genasaleerd worden | zullen genasaleerd worden | zullen genasaleerd worden | zullen genasaleerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou genasaleerd worden | zou genasaleerd worden | zou/zoudt genasaleerd worden | zoudt genasaleerd worden | zou genasaleerd worden | zouden genasaleerd worden | zouden genasaleerd worden | zouden genasaleerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben genasaleerd | bent genasaleerd | bent/is genasaleerd | zijt genasaleerd | is genasaleerd | zijn genasaleerd | zijn genasaleerd | zijn genasaleerd | |||
verleden (v.v.t.) | was genasaleerd | was genasaleerd | was genasaleerd | waart genasaleerd | was genasaleerd | waren genasaleerd | waren genasaleerd | waren genasaleerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal genasaleerd zijn | zult genasaleerd zijn | zult genasaleerd zijn | zult genasaleerd zijn | zal genasaleerd zijn | zullen genasaleerd zijn | zullen genasaleerd zijn | zullen genasaleerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou genasaleerd zijn | zou genasaleerd zijn | zou/zoudt genasaleerd zijn | zoudt genasaleerd zijn | zou genasaleerd zijn | zouden genasaleerd zijn | zouden genasaleerd zijn | zouden genasaleerd zijn |