vervoeging van de bedrijvende vorm van ontheiligen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontheiligen | te ontheiligen | ||||||||
toekomend | zullen ontheiligen | te zullen ontheiligen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ontheiligd | te hebben ontheiligd | ||||||||
toekomend | ontheiligd zullen hebben | ontheiligd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ontheiligend | ontheiligd | ev. ontheilig |
mv. verouderd ontheiligt |
ontheilige | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ontheilig | ontheiligt | ontheiligt | ontheiligt | ontheiligt | ontheiligen | ontheiligen | ontheiligen | |||
verleden (o.v.t.) | ontheiligde | ontheiligde | ontheiligde | ontheiligde | ontheiligde | ontheiligden | ontheiligden | ontheiligden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontheiligen | zult/zal ontheiligen | zult/zal ontheiligen | zult ontheiligen | zal ontheiligen | zullen ontheiligen | zullen ontheiligen | zullen ontheiligen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontheiligen | zou ontheiligen | zou(dt) ontheiligen | zoudt ontheiligen | zou ontheiligen | zouden ontheiligen | zouden ontheiligen | zouden ontheiligen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ontheiligd | hebt ontheiligd | hebt/heeft ontheiligd | hebt ontheiligd | heeft ontheiligd | hebben ontheiligd | hebben ontheiligd | hebben ontheiligd | |||
verleden (v.v.t.) | had ontheiligd | had ontheiligd | had ontheiligd | hadt ontheiligd | had ontheiligd | hadden ontheiligd | hadden ontheiligd | hadden ontheiligd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontheiligd hebben | zal/zult ontheiligd hebben | zult/zal ontheiligd hebben | zult ontheiligd hebben | zal ontheiligd hebben | zullen ontheiligd hebben | zullen ontheiligd hebben | zullen ontheiligd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontheiligd hebben | zou ontheiligd hebben | zou/zoudt ontheiligd hebben | zoudt ontheiligd hebben | zou ontheiligd hebben | zouden ontheiligd hebben | zouden ontheiligd hebben | zouden ontheiligd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm ontheiligd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt ontheiligd | er is ontheiligd | |||||||||
verleden | er werd ontheiligd | er was ontheiligd | |||||||||
toekomend | er zal ontheiligd worden | er zal ontheiligd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou ontheiligd worden | er zou ontheiligd zijn | |||||||||
lijdende vorm ontheiligd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontheiligd worden | ontheiligd te worden | ||||||||
toekomend | ontheiligd zullen worden | ontheiligd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | ontheiligd zijn | ontheiligd te zijn | ||||||||
toekomend | ontheiligd zullen zijn | ontheiligd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word ontheiligd | wordt ontheiligd | wordt ontheiligd | wordt ontheiligd | wordt ontheiligd | worden ontheiligd | worden ontheiligd | worden ontheiligd | |||
verleden (o.v.t.) | werd ontheiligd | werd ontheiligd | werd ontheiligd | werdt ontheiligd | werd ontheiligd | werden ontheiligd | werden ontheiligd | werden ontheiligd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontheiligd worden | zult ontheiligd worden | zult ontheiligd worden | zult ontheiligd worden | zal ontheiligd worden | zullen ontheiligd worden | zullen ontheiligd worden | zullen ontheiligd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontheiligd worden | zou ontheiligd worden | zou/zoudt ontheiligd worden | zoudt ontheiligd worden | zou ontheiligd worden | zouden ontheiligd worden | zouden ontheiligd worden | zouden ontheiligd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben ontheiligd | bent ontheiligd | bent/is ontheiligd | zijt ontheiligd | is ontheiligd | zijn ontheiligd | zijn ontheiligd | zijn ontheiligd | |||
verleden (v.v.t.) | was ontheiligd | was ontheiligd | was ontheiligd | waart ontheiligd | was ontheiligd | waren ontheiligd | waren ontheiligd | waren ontheiligd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontheiligd zijn | zult ontheiligd zijn | zult ontheiligd zijn | zult ontheiligd zijn | zal ontheiligd zijn | zullen ontheiligd zijn | zullen ontheiligd zijn | zullen ontheiligd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontheiligd zijn | zou ontheiligd zijn | zou/zoudt ontheiligd zijn | zoudt ontheiligd zijn | zou ontheiligd zijn | zouden ontheiligd zijn | zouden ontheiligd zijn | zouden ontheiligd zijn |