vervoeging van de bedrijvende vorm van ontvouwen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontvouwen | te ontvouwen | ||||||||
toekomend | zullen ontvouwen | te zullen ontvouwen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ontvouwd/ ontvouwen | te hebben ontvouwd/ ontvouwen | ||||||||
toekomend | ontvouwd/ ontvouwen zullen hebben | ontvouwd/ ontvouwen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ontvouwend | ontvouwd/ ontvouwen | ev. ontvouw |
mv. verouderd ontvouwt |
ontvouwe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ontvouw | ontvouwt | ontvouwt | ontvouwt | ontvouwt | ontvouwen | ontvouwen | ontvouwen | |||
verleden (o.v.t.) | ontvouwde | ontvouwde | ontvouwde | ontvouwdet | ontvouwde | ontvouwden | ontvouwden | ontvouwden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontvouwen | zult/zal ontvouwen | zult/zal ontvouwen | zult ontvouwen | zal ontvouwen | zullen ontvouwen | zullen ontvouwen | zullen ontvouwen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontvouwen | zou ontvouwen | zou(dt) ontvouwen | zoudt ontvouwen | zou ontvouwen | zouden ontvouwen | zouden ontvouwen | zouden ontvouwen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ontvouwd/ ontvouwen | hebt ontvouwd/ ontvouwen | hebt/heeft ontvouwd/ ontvouwen | hebt ontvouwd/ ontvouwen | heeft ontvouwd/ ontvouwen | hebben ontvouwd/ ontvouwen | hebben ontvouwd/ ontvouwen | hebben ontvouwd/ ontvouwen | |||
verleden (v.v.t.) | had ontvouwd/ ontvouwen | had ontvouwd/ ontvouwen | had ontvouwd/ ontvouwen | hadt ontvouwd/ ontvouwen | had ontvouwd/ ontvouwen | hadden ontvouwd/ ontvouwen | hadden ontvouwd/ ontvouwen | hadden ontvouwd/ ontvouwen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontvouwd/ ontvouwen hebben | zal/zult ontvouwd/ ontvouwen hebben | zult/zal ontvouwd/ ontvouwen hebben | zult ontvouwd/ ontvouwen hebben | zal ontvouwd/ ontvouwen hebben | zullen ontvouwd/ ontvouwen hebben | zullen ontvouwd/ ontvouwen hebben | zullen ontvouwd/ ontvouwen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontvouwd/ ontvouwen hebben | zou ontvouwd/ ontvouwen hebben | zou/zoudt ontvouwd/ ontvouwen hebben | zoudt ontvouwd/ ontvouwen hebben | zou ontvouwd/ ontvouwen hebben | zouden ontvouwd/ ontvouwen hebben | zouden ontvouwd/ ontvouwen hebben | zouden ontvouwd/ ontvouwen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm ontvouwd/ ontvouwen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt ontvouwd/ ontvouwen | er is ontvouwd/ ontvouwen | |||||||||
verleden | er werd ontvouwd/ ontvouwen | er was ontvouwd/ ontvouwen | |||||||||
toekomend | er zal ontvouwd/ ontvouwen worden | er zal ontvouwd/ ontvouwen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou ontvouwd/ ontvouwen worden | er zou ontvouwd/ ontvouwen zijn | |||||||||
lijdende vorm ontvouwd/ ontvouwen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontvouwd/ ontvouwen worden | ontvouwd/ ontvouwen te worden | ||||||||
toekomend | ontvouwd/ ontvouwen zullen worden | ontvouwd/ ontvouwen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | ontvouwd/ ontvouwen zijn | ontvouwd/ ontvouwen te zijn | ||||||||
toekomend | ontvouwd/ ontvouwen zullen zijn | ontvouwd/ ontvouwen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word ontvouwd/ ontvouwen | wordt ontvouwd/ ontvouwen | wordt ontvouwd/ ontvouwen | wordt ontvouwd/ ontvouwen | wordt ontvouwd/ ontvouwen | worden ontvouwd/ ontvouwen | worden ontvouwd/ ontvouwen | worden ontvouwd/ ontvouwen | |||
verleden (o.v.t.) | werd ontvouwd/ ontvouwen | werd ontvouwd/ ontvouwen | werd ontvouwd/ ontvouwen | werdt ontvouwd/ ontvouwen | werd ontvouwd/ ontvouwen | werden ontvouwd/ ontvouwen | werden ontvouwd/ ontvouwen | werden ontvouwd/ ontvouwen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontvouwd/ ontvouwen worden | zult ontvouwd/ ontvouwen worden | zult ontvouwd/ ontvouwen worden | zult ontvouwd/ ontvouwen worden | zal ontvouwd/ ontvouwen worden | zullen ontvouwd/ ontvouwen worden | zullen ontvouwd/ ontvouwen worden | zullen ontvouwd/ ontvouwen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontvouwd/ ontvouwen worden | zou ontvouwd/ ontvouwen worden | zou/zoudt ontvouwd/ ontvouwen worden | zoudt ontvouwd/ ontvouwen worden | zou ontvouwd/ ontvouwen worden | zouden ontvouwd/ ontvouwen worden | zouden ontvouwd/ ontvouwen worden | zouden ontvouwd/ ontvouwen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben ontvouwd/ ontvouwen | bent ontvouwd/ ontvouwen | bent/is ontvouwd/ ontvouwen | zijt ontvouwd/ ontvouwen | is ontvouwd/ ontvouwen | zijn ontvouwd/ ontvouwen | zijn ontvouwd/ ontvouwen | zijn ontvouwd/ ontvouwen | |||
verleden (v.v.t.) | was ontvouwd/ ontvouwen | was ontvouwd/ ontvouwen | was ontvouwd/ ontvouwen | waart ontvouwd/ ontvouwen | was ontvouwd/ ontvouwen | waren ontvouwd/ ontvouwen | waren ontvouwd/ ontvouwen | waren ontvouwd/ ontvouwen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontvouwd/ ontvouwen zijn | zult ontvouwd/ ontvouwen zijn | zult ontvouwd/ ontvouwen zijn | zult ontvouwd/ ontvouwen zijn | zal ontvouwd/ ontvouwen zijn | zullen ontvouwd/ ontvouwen zijn | zullen ontvouwd/ ontvouwen zijn | zullen ontvouwd/ ontvouwen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontvouwd/ ontvouwen zijn | zou ontvouwd/ ontvouwen zijn | zou/zoudt ontvouwd/ ontvouwen zijn | zoudt ontvouwd/ ontvouwen zijn | zou ontvouwd/ ontvouwen zijn | zouden ontvouwd/ ontvouwen zijn | zouden ontvouwd/ ontvouwen zijn | zouden ontvouwd/ ontvouwen zijn |