vervoeging van de bedrijvende vorm van opschorten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opschorten | op te schorten | ||||||||
toekomend | zullen opschorten op zullen schorten |
te zullen opschorten op te zullen schorten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgeschort | te hebben opgeschort | ||||||||
toekomend | opgeschort zullen hebben | opgeschort te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opschortend | opgeschort | ev. schort op |
mv. verouderd schort op |
schorte op (bijzin) opschorte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | schort op | schort op | schort op | schort op | schort op | schorten op | schorten op | schorten op | |||
verleden (o.v.t.) | schortte op | schortte op | schortte op | schortte op | schortte op | schortten op | schortten op | schortten op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opschorten | zult/zal opschorten | zult/zal opschorten | zult opschorten | zal opschorten | zullen opschorten | zullen opschorten | zullen opschorten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opschorten | zou opschorten | zou(dt) opschorten | zoudt opschorten | zou opschorten | zouden opschorten | zouden opschorten | zouden opschorten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opschort | opschort | opschort | opschort | opschort | opschorten | opschorten | opschorten | |||
verleden (o.v.t.) | opschortte | opschortte | opschortte | opschortte | opschortte | opschortten | opschortten | opschortten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opschorten op zal schorten |
zult/zal opschorten op zult/zal schorten |
zult/zal opschorten op zult/zal schorten |
zult opschorten op zult schorten |
zal opschorten op zal schorten |
zullen opschorten op zullen schorten |
zullen opschorten op zullen schorten |
zullen opschorten op zullen schorten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opschorten op zou schorten |
zou opschorten op zou schorten |
zou(dt) opschorten op zou(dt) schorten |
zoudt opschorten op zoudt schorten |
zou opschorten op zou schorten |
zouden opschorten op zouden schorten |
zouden opschorten op zouden schorten |
zouden opschorten op zouden schorten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgeschort | hebt opgeschort | hebt/heeft opgeschort | hebt opgeschort | heeft opgeschort | hebben opgeschort | hebben opgeschort | hebben opgeschort | |||
verleden (v.v.t.) | had opgeschort | had opgeschort | had opgeschort | hadt opgeschort | had opgeschort | hadden opgeschort | hadden opgeschort | hadden opgeschort | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeschort hebben | zal/zult opgeschort hebben | zult/zal opgeschort hebben | zult opgeschort hebben | zal opgeschort hebben | zullen opgeschort hebben | zullen opgeschort hebben | zullen opgeschort hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeschort hebben | zou opgeschort hebben | zou/zoudt opgeschort hebben | zoudt opgeschort hebben | zou opgeschort hebben | zouden opgeschort hebben | zouden opgeschort hebben | zouden opgeschort hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgeschort worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgeschort | er is opgeschort | |||||||||
verleden | er werd opgeschort | er was opgeschort | |||||||||
toekomend | er zal opgeschort worden | er zal opgeschort zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgeschort worden | er zou opgeschort zijn | |||||||||
lijdende vorm opgeschort worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgeschort worden | opgeschort te worden | ||||||||
toekomend | opgeschort zullen worden | opgeschort te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgeschort zijn | opgeschort te zijn | ||||||||
toekomend | opgeschort zullen zijn | opgeschort te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | — | — | — | — | wordt opgeschort | — | — | worden opgeschort | |||
verleden (o.v.t.) | — | — | — | — | werd opgeschort | — | — | werden opgeschort | |||
toekomend (o.t.t.t.) | — | — | — | — | zal opgeschort worden | — | — | zullen opgeschort worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | — | — | — | — | zou opgeschort worden | — | — | zouden opgeschort worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | — | — | — | — | is opgeschort | — | — | zijn opgeschort | |||
verleden (v.v.t.) | — | — | — | — | was opgeschort | — | — | waren opgeschort | |||
toekomend (v.t.t.t.) | — | — | — | — | zal opgeschort zijn | — | — | zullen opgeschort zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | — | — | — | — | zou opgeschort zijn | — | — | zouden opgeschort zijn |