vervoeging van de bedrijvende vorm van praaien | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | praaien | te praaien | ||||||||
toekomend | zullen praaien | te zullen praaien | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gepraaid | te hebben gepraaid | ||||||||
toekomend | gepraaid zullen hebben | gepraaid te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
praaiend | gepraaid | ev. praai |
mv. verouderd praait |
praaie | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | praai | praait | praait | praait | praait | praaien | praaien | praaien | |||
verleden (o.v.t.) | praaide | praaide | praaide | praaide | praaide | praaiden | praaiden | praaiden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal praaien | zult/zal praaien | zult/zal praaien | zult praaien | zal praaien | zullen praaien | zullen praaien | zullen praaien | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou praaien | zou praaien | zou(dt) praaien | zoudt praaien | zou praaien | zouden praaien | zouden praaien | zouden praaien | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gepraaid | hebt gepraaid | hebt/heeft gepraaid | hebt gepraaid | heeft gepraaid | hebben gepraaid | hebben gepraaid | hebben gepraaid | |||
verleden (v.v.t.) | had gepraaid | had gepraaid | had gepraaid | hadt gepraaid | had gepraaid | hadden gepraaid | hadden gepraaid | hadden gepraaid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gepraaid hebben | zal/zult gepraaid hebben | zult/zal gepraaid hebben | zult gepraaid hebben | zal gepraaid hebben | zullen gepraaid hebben | zullen gepraaid hebben | zullen gepraaid hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gepraaid hebben | zou gepraaid hebben | zou/zoudt gepraaid hebben | zoudt gepraaid hebben | zou gepraaid hebben | zouden gepraaid hebben | zouden gepraaid hebben | zouden gepraaid hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gepraaid worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gepraaid | er is gepraaid | |||||||||
verleden | er werd gepraaid | er was gepraaid | |||||||||
toekomend | er zal gepraaid worden | er zal gepraaid zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gepraaid worden | er zou gepraaid zijn | |||||||||
lijdende vorm gepraaid worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gepraaid worden | gepraaid te worden | ||||||||
toekomend | gepraaid zullen worden | gepraaid te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gepraaid zijn | gepraaid te zijn | ||||||||
toekomend | gepraaid zullen zijn | gepraaid te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gepraaid | wordt gepraaid | wordt gepraaid | wordt gepraaid | wordt gepraaid | worden gepraaid | worden gepraaid | worden gepraaid | |||
verleden (o.v.t.) | werd gepraaid | werd gepraaid | werd gepraaid | werdt gepraaid | werd gepraaid | werden gepraaid | werden gepraaid | werden gepraaid | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gepraaid worden | zult gepraaid worden | zult gepraaid worden | zult gepraaid worden | zal gepraaid worden | zullen gepraaid worden | zullen gepraaid worden | zullen gepraaid worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gepraaid worden | zou gepraaid worden | zou/zoudt gepraaid worden | zoudt gepraaid worden | zou gepraaid worden | zouden gepraaid worden | zouden gepraaid worden | zouden gepraaid worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gepraaid | bent gepraaid | bent/is gepraaid | zijt gepraaid | is gepraaid | zijn gepraaid | zijn gepraaid | zijn gepraaid | |||
verleden (v.v.t.) | was gepraaid | was gepraaid | was gepraaid | waart gepraaid | was gepraaid | waren gepraaid | waren gepraaid | waren gepraaid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gepraaid zijn | zult gepraaid zijn | zult gepraaid zijn | zult gepraaid zijn | zal gepraaid zijn | zullen gepraaid zijn | zullen gepraaid zijn | zullen gepraaid zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gepraaid zijn | zou gepraaid zijn | zou/zoudt gepraaid zijn | zoudt gepraaid zijn | zou gepraaid zijn | zouden gepraaid zijn | zouden gepraaid zijn | zouden gepraaid zijn |