vervoeging van de bedrijvende vorm van reconciliëren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | reconciliëren | te reconciliëren | ||||||
toekomend | zullen reconciliëren | te zullen reconciliëren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gereconcilieerd | te hebben gereconcilieerd | ||||||
toekomend | gereconcilieerd zullen hebben | gereconcilieerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
reconciliërend | gereconcilieerd | ev. reconcilieer |
mv. verouderd reconcilieert |
reconciliëre | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | reconcilieer | reconcilieert | reconcilieert | reconcilieert | reconcilieert | reconciliëren | reconciliëren | reconciliëren | |
verleden (o.v.t.) | reconcilieerde | reconcilieerde | reconcilieerde | reconcilieerde | reconcilieerde | reconcilieerden | reconcilieerden | reconcilieerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal reconciliëren | zult/zal reconciliëren | zult/zal reconciliëren | zult reconciliëren | zal reconciliëren | zullen reconciliëren | zullen reconciliëren | zullen reconciliëren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou reconciliëren | zou reconciliëren | zou(dt) reconciliëren | zoudt reconciliëren | zou reconciliëren | zouden reconciliëren | zouden reconciliëren | zouden reconciliëren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gereconcilieerd | hebt gereconcilieerd | hebt/heeft gereconcilieerd | hebt gereconcilieerd | heeft gereconcilieerd | hebben gereconcilieerd | hebben gereconcilieerd | hebben gereconcilieerd | |
verleden (v.v.t.) | had gereconcilieerd | had gereconcilieerd | had gereconcilieerd | hadt gereconcilieerd | had gereconcilieerd | hadden gereconcilieerd | hadden gereconcilieerd | hadden gereconcilieerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gereconcilieerd hebben | zal/zult gereconcilieerd hebben | zult/zal gereconcilieerd hebben | zult gereconcilieerd hebben | zal gereconcilieerd hebben | zullen gereconcilieerd hebben | zullen gereconcilieerd hebben | zullen gereconcilieerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gereconcilieerd hebben | zou gereconcilieerd hebben | zou/zoudt gereconcilieerd hebben | zoudt gereconcilieerd hebben | zou gereconcilieerd hebben | zouden gereconcilieerd hebben | zouden gereconcilieerd hebben | zouden gereconcilieerd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gereconcilieerd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gereconcilieerd | er is gereconcilieerd | |||||||
verleden | er werd gereconcilieerd | er was gereconcilieerd | |||||||
toekomend | er zal gereconcilieerd worden | er zal gereconcilieerd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gereconcilieerd worden | er zou gereconcilieerd zijn |