vervoeging van de bedrijvende vorm van ridderen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ridderen | te ridderen | ||||||||
toekomend | zullen ridderen | te zullen ridderen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geridderd | te hebben geridderd | ||||||||
toekomend | geridderd zullen hebben | geridderd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ridderend | geridderd | ev. ridder |
mv. verouderd riddert |
riddere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ridder | riddert | riddert | riddert | riddert | ridderen | ridderen | ridderen | |||
verleden (o.v.t.) | ridderde | ridderde | ridderde | ridderde | ridderde | ridderden | ridderden | ridderden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ridderen | zult/zal ridderen | zult/zal ridderen | zult ridderen | zal ridderen | zullen ridderen | zullen ridderen | zullen ridderen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ridderen | zou ridderen | zou(dt) ridderen | zoudt ridderen | zou ridderen | zouden ridderen | zouden ridderen | zouden ridderen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geridderd | hebt geridderd | hebt/heeft geridderd | hebt geridderd | heeft geridderd | hebben geridderd | hebben geridderd | hebben geridderd | |||
verleden (v.v.t.) | had geridderd | had geridderd | had geridderd | hadt geridderd | had geridderd | hadden geridderd | hadden geridderd | hadden geridderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geridderd hebben | zal/zult geridderd hebben | zult/zal geridderd hebben | zult geridderd hebben | zal geridderd hebben | zullen geridderd hebben | zullen geridderd hebben | zullen geridderd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geridderd hebben | zou geridderd hebben | zou/zoudt geridderd hebben | zoudt geridderd hebben | zou geridderd hebben | zouden geridderd hebben | zouden geridderd hebben | zouden geridderd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geridderd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geridderd | er is geridderd | |||||||||
verleden | er werd geridderd | er was geridderd | |||||||||
toekomend | er zal geridderd worden | er zal geridderd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geridderd worden | er zou geridderd zijn | |||||||||
lijdende vorm geridderd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geridderd worden | geridderd te worden | ||||||||
toekomend | geridderd zullen worden | geridderd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geridderd zijn | geridderd te zijn | ||||||||
toekomend | geridderd zullen zijn | geridderd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geridderd | wordt geridderd | wordt geridderd | wordt geridderd | wordt geridderd | worden geridderd | worden geridderd | worden geridderd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geridderd | werd geridderd | werd geridderd | werdt geridderd | werd geridderd | werden geridderd | werden geridderd | werden geridderd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geridderd worden | zult geridderd worden | zult geridderd worden | zult geridderd worden | zal geridderd worden | zullen geridderd worden | zullen geridderd worden | zullen geridderd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geridderd worden | zou geridderd worden | zou/zoudt geridderd worden | zoudt geridderd worden | zou geridderd worden | zouden geridderd worden | zouden geridderd worden | zouden geridderd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geridderd | bent geridderd | bent/is geridderd | zijt geridderd | is geridderd | zijn geridderd | zijn geridderd | zijn geridderd | |||
verleden (v.v.t.) | was geridderd | was geridderd | was geridderd | waart geridderd | was geridderd | waren geridderd | waren geridderd | waren geridderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geridderd zijn | zult geridderd zijn | zult geridderd zijn | zult geridderd zijn | zal geridderd zijn | zullen geridderd zijn | zullen geridderd zijn | zullen geridderd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geridderd zijn | zou geridderd zijn | zou/zoudt geridderd zijn | zoudt geridderd zijn | zou geridderd zijn | zouden geridderd zijn | zouden geridderd zijn | zouden geridderd zijn |