vervoeging van de bedrijvende vorm van samenvouwen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samenvouwen | samen te vouwen | ||||||||
toekomend | zullen samenvouwen samen zullen vouwen |
te zullen samenvouwen samen te zullen vouwen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben samengevouwen | te hebben samengevouwen | ||||||||
toekomend | samengevouwen zullen hebben | samengevouwen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
samenvouwend | samengevouwen | ev. vouw samen |
mv. verouderd vouwt samen |
vouwe samen (bijzin) samenvouwe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | vouw samen | vouwt samen | vouwt samen | vouwt samen | vouwt samen | vouwen samen | vouwen samen | vouwen samen | |||
verleden (o.v.t.) | vouwde samen | vouwde samen | vouwde samen | vouwde samen | vouwde samen | vouwden samen | vouwden samen | vouwden samen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenvouwen | zult/zal samenvouwen | zult/zal samenvouwen | zult samenvouwen | zal samenvouwen | zullen samenvouwen | zullen samenvouwen | zullen samenvouwen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenvouwen | zou samenvouwen | zou(dt) samenvouwen | zoudt samenvouwen | zou samenvouwen | zouden samenvouwen | zouden samenvouwen | zouden samenvouwen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | samenvouw | samenvouwt | samenvouwt | samenvouwt | samenvouwt | samenvouwen | samenvouwen | samenvouwen | |||
verleden (o.v.t.) | samenvouwde | samenvouwde | samenvouwde | samenvouwde | samenvouwde | samenvouwden | samenvouwden | samenvouwden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenvouwen samen zal vouwen |
zult/zal samenvouwen samen zult/zal vouwen |
zult/zal samenvouwen samen zult/zal vouwen |
zult samenvouwen samen zult vouwen |
zal samenvouwen samen zal vouwen |
zullen samenvouwen samen zullen vouwen |
zullen samenvouwen samen zullen vouwen |
zullen samenvouwen samen zullen vouwen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenvouwen samen zou vouwen |
zou samenvouwen samen zou vouwen |
zou(dt) samenvouwen samen zou(dt) vouwen |
zoudt samenvouwen samen zoudt vouwen |
zou samenvouwen samen zou vouwen |
zouden samenvouwen samen zouden vouwen |
zouden samenvouwen samen zouden vouwen |
zouden samenvouwen samen zouden vouwen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb samengevouwen | hebt samengevouwen | hebt/heeft samengevouwen | hebt samengevouwen | heeft samengevouwen | hebben samengevouwen | hebben samengevouwen | hebben samengevouwen | |||
verleden (v.v.t.) | had samengevouwen | had samengevouwen | had samengevouwen | hadt samengevouwen | had samengevouwen | hadden samengevouwen | hadden samengevouwen | hadden samengevouwen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengevouwen hebben | zal/zult samengevouwen hebben | zult/zal samengevouwen hebben | zult samengevouwen hebben | zal samengevouwen hebben | zullen samengevouwen hebben | zullen samengevouwen hebben | zullen samengevouwen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengevouwen hebben | zou samengevouwen hebben | zou/zoudt samengevouwen hebben | zoudt samengevouwen hebben | zou samengevouwen hebben | zouden samengevouwen hebben | zouden samengevouwen hebben | zouden samengevouwen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm samengevouwen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt samengevouwen | er is samengevouwen | |||||||||
verleden | er werd samengevouwen | er was samengevouwen | |||||||||
toekomend | er zal samengevouwen worden | er zal samengevouwen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou samengevouwen worden | er zou samengevouwen zijn | |||||||||
lijdende vorm samengevouwen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samengevouwen worden | samengevouwen te worden | ||||||||
toekomend | samengevouwen zullen worden | samengevouwen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | samengevouwen zijn | samengevouwen te zijn | ||||||||
toekomend | samengevouwen zullen zijn | samengevouwen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word samengevouwen | wordt samengevouwen | wordt samengevouwen | wordt samengevouwen | wordt samengevouwen | worden samengevouwen | worden samengevouwen | worden samengevouwen | |||
verleden (o.v.t.) | werd samengevouwen | werd samengevouwen | werd samengevouwen | werdt samengevouwen | werd samengevouwen | werden samengevouwen | werden samengevouwen | werden samengevouwen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal samengevouwen worden | zult samengevouwen worden | zult samengevouwen worden | zult samengevouwen worden | zal samengevouwen worden | zullen samengevouwen worden | zullen samengevouwen worden | zullen samengevouwen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samengevouwen worden | zou samengevouwen worden | zou/zoudt samengevouwen worden | zoudt samengevouwen worden | zou samengevouwen worden | zouden samengevouwen worden | zouden samengevouwen worden | zouden samengevouwen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben samengevouwen | bent samengevouwen | bent/is samengevouwen | zijt samengevouwen | is samengevouwen | zijn samengevouwen | zijn samengevouwen | zijn samengevouwen | |||
verleden (v.v.t.) | was samengevouwen | was samengevouwen | was samengevouwen | waart samengevouwen | was samengevouwen | waren samengevouwen | waren samengevouwen | waren samengevouwen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengevouwen zijn | zult samengevouwen zijn | zult samengevouwen zijn | zult samengevouwen zijn | zal samengevouwen zijn | zullen samengevouwen zijn | zullen samengevouwen zijn | zullen samengevouwen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengevouwen zijn | zou samengevouwen zijn | zou/zoudt samengevouwen zijn | zoudt samengevouwen zijn | zou samengevouwen zijn | zouden samengevouwen zijn | zouden samengevouwen zijn | zouden samengevouwen zijn |