vervoeging van de bedrijvende vorm van situeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | situeren | te situeren | ||||||||
toekomend | zullen situeren | te zullen situeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gesitueerd | te hebben gesitueerd | ||||||||
toekomend | gesitueerd zullen hebben | gesitueerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
situerend | gesitueerd | ev. situeer |
mv. verouderd situeert |
situere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | situeer | situeert | situeert | situeert | situeert | situeren | situeren | situeren | |||
verleden (o.v.t.) | situeerde | situeerde | situeerde | situeerde | situeerde | situeerden | situeerden | situeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal situeren | zult/zal situeren | zult/zal situeren | zult situeren | zal situeren | zullen situeren | zullen situeren | zullen situeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou situeren | zou situeren | zou(dt) situeren | zoudt situeren | zou situeren | zouden situeren | zouden situeren | zouden situeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gesitueerd | hebt gesitueerd | hebt/heeft gesitueerd | hebt gesitueerd | heeft gesitueerd | hebben gesitueerd | hebben gesitueerd | hebben gesitueerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gesitueerd | had gesitueerd | had gesitueerd | hadt gesitueerd | had gesitueerd | hadden gesitueerd | hadden gesitueerd | hadden gesitueerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gesitueerd hebben | zal/zult gesitueerd hebben | zult/zal gesitueerd hebben | zult gesitueerd hebben | zal gesitueerd hebben | zullen gesitueerd hebben | zullen gesitueerd hebben | zullen gesitueerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesitueerd hebben | zou gesitueerd hebben | zou/zoudt gesitueerd hebben | zoudt gesitueerd hebben | zou gesitueerd hebben | zouden gesitueerd hebben | zouden gesitueerd hebben | zouden gesitueerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gesitueerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gesitueerd | er is gesitueerd | |||||||||
verleden | er werd gesitueerd | er was gesitueerd | |||||||||
toekomend | er zal gesitueerd worden | er zal gesitueerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gesitueerd worden | er zou gesitueerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gesitueerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gesitueerd worden | gesitueerd te worden | ||||||||
toekomend | gesitueerd zullen worden | gesitueerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gesitueerd zijn | gesitueerd te zijn | ||||||||
toekomend | gesitueerd zullen zijn | gesitueerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gesitueerd | wordt gesitueerd | wordt gesitueerd | wordt gesitueerd | wordt gesitueerd | worden gesitueerd | worden gesitueerd | worden gesitueerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gesitueerd | werd gesitueerd | werd gesitueerd | werdt gesitueerd | werd gesitueerd | werden gesitueerd | werden gesitueerd | werden gesitueerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gesitueerd worden | zult gesitueerd worden | zult gesitueerd worden | zult gesitueerd worden | zal gesitueerd worden | zullen gesitueerd worden | zullen gesitueerd worden | zullen gesitueerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gesitueerd worden | zou gesitueerd worden | zou/zoudt gesitueerd worden | zoudt gesitueerd worden | zou gesitueerd worden | zouden gesitueerd worden | zouden gesitueerd worden | zouden gesitueerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gesitueerd | bent gesitueerd | bent/is gesitueerd | zijt gesitueerd | is gesitueerd | zijn gesitueerd | zijn gesitueerd | zijn gesitueerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gesitueerd | was gesitueerd | was gesitueerd | waart gesitueerd | was gesitueerd | waren gesitueerd | waren gesitueerd | waren gesitueerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gesitueerd zijn | zult gesitueerd zijn | zult gesitueerd zijn | zult gesitueerd zijn | zal gesitueerd zijn | zullen gesitueerd zijn | zullen gesitueerd zijn | zullen gesitueerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesitueerd zijn | zou gesitueerd zijn | zou/zoudt gesitueerd zijn | zoudt gesitueerd zijn | zou gesitueerd zijn | zouden gesitueerd zijn | zouden gesitueerd zijn | zouden gesitueerd zijn |