sjokken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van sjokken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		sjokken			te sjokken
onvoltooid	toekomend		zullen sjokken			te zullen sjokken
voltooid	tegenwoordig		hebben^[1]/zijn^[2] gesjokt			te hebben^[1]/zijn^[2] gesjokt
voltooid	toekomend		gesjokt zullen hebben^[1]/zijn^[2]			gesjokt te zullen hebben^[1]/zijn^[2]
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	sjokkend		gesjokt			ev. sjok	mv. verouderd sjokt	sjokke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	sjok	sjokt	sjokt	sjokt	sjokt	sjokken	sjokken	sjokken
verleden (o.v.t.)	sjokte	sjokte	sjokte	sjokte	sjokte	sjokten	sjokten	sjokten
toekomend (o.t.t.t.)	zal sjokken	zult/zal sjokken	zult/zal sjokken	zult sjokken	zal sjokken	zullen sjokken	zullen sjokken	zullen sjokken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou sjokken	zou sjokken	zou(dt) sjokken	zoudt sjokken	zou sjokken	zouden sjokken	zouden sjokken	zouden sjokken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
onpersoonlijke lijdende vorm gesjokt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gesjokt				er is gesjokt
verleden	er werd gesjokt				er was gesjokt
toekomend	er zal gesjokt worden				er zal gesjokt zijn
voorwaardelijk	er zou gesjokt worden				er zou gesjokt zijn