naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
slaan | slaand |
slag | geslagen |
slaag |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
slaan /slan/ |
sloeg /slux/ |
geslagen /ɣə'sla.ɣə(n)/ |
klasse 6 | volledig |
slaan
|
door iets geen enkele hoop meer (laten) hebben
iets heeft totaal niets met een besproken onderwerp te maken
Dat choqueert je
Dat slaat nergens op
flink aan het werk gaan
zich verzetten tegen iets wat niet tegen te gaan is
een belachelijke of domme indruk maken
een nogal domme fout maken
ergens een voordeeltje uit halen
raden
iemand dwingen voor je te werken
ergens aan verdienen
aandacht proberen te krijgen voor diens zaak
eindelijk een stap vooruit in het proces
iets helemaal kapot slaan
door één ding te doen meteen twee dingen oplossen/bereiken
niet meer weten hoe het verder moet
helemaal van streek zijn
als je iemand (ergens mee) wilt afkeuren is er altijd wel een reden te vinden
op het goede moment de kansen benutten, bv dingen kopen
flink aan het werk gaan
Dat is niet logisch.
iemand hard slaan
zich redden uit een moeilijke situatie
|
|
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
slaan |
geslaan |
volledig |
slaan