vervoeging van de bedrijvende vorm van snuiten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | snuiten | te snuiten | ||||||
toekomend | zullen snuiten | te zullen snuiten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gesnuit | te hebben gesnuit | ||||||
toekomend | gesnuit zullen hebben | gesnuit te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
snuitend | gesnuit | ev. snuit |
mv. verouderd snuit |
snuite | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | snuit | snuit | snuit | snuit | snuit | snuiten | snuiten | snuiten | |
verleden (o.v.t.) | snuitte | snuitte | snuitte | snuitte | snuitte | snuitten | snuitten | snuitten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal snuiten | zult/zal snuiten | zult/zal snuiten | zult snuiten | zal snuiten | zullen snuiten | zullen snuiten | zullen snuiten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou snuiten | zou snuiten | zou(dt) snuiten | zoudt snuiten | zou snuiten | zouden snuiten | zouden snuiten | zouden snuiten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gesnuit | hebt gesnuit | hebt/heeft gesnuit | hebt gesnuit | heeft gesnuit | hebben gesnuit | hebben gesnuit | hebben gesnuit | |
verleden (v.v.t.) | had gesnuit | had gesnuit | had gesnuit | hadt gesnuit | had gesnuit | hadden gesnuit | hadden gesnuit | hadden gesnuit | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gesnuit hebben | zal/zult gesnuit hebben | zult/zal gesnuit hebben | zult gesnuit hebben | zal gesnuit hebben | zullen gesnuit hebben | zullen gesnuit hebben | zullen gesnuit hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesnuit hebben | zou gesnuit hebben | zou/zoudt gesnuit hebben | zoudt gesnuit hebben | zou gesnuit hebben | zouden gesnuit hebben | zouden gesnuit hebben | zouden gesnuit hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gesnuit worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gesnuit | er is gesnuit | |||||||
verleden | er werd gesnuit | er was gesnuit | |||||||
toekomend | er zal gesnuit worden | er zal gesnuit zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gesnuit worden | er zou gesnuit zijn |
vervoeging van de bedrijvende vorm van snuiten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | snuiten | te snuiten | ||||||
toekomend | zullen snuiten | te zullen snuiten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gesnoten | te hebben gesnoten | ||||||
toekomend | gesnoten zullen hebben | gesnoten te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
snuitend | gesnoten | ev. snuit |
mv. verouderd snuit |
snuite | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | snuit | snuit | snuit | snuit | snuit | snuiten | snuiten | snuiten | |
verleden (o.v.t.) | snoot | snoot | snoot | snoot | snoot | snoten | snoten | snoten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal snuiten | zult/zal snuiten | zult/zal snuiten | zult snuiten | zal snuiten | zullen snuiten | zullen snuiten | zullen snuiten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou snuiten | zou snuiten | zou(dt) snuiten | zoudt snuiten | zou snuiten | zouden snuiten | zouden snuiten | zouden snuiten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gesnoten | hebt gesnoten | hebt/heeft gesnoten | hebt gesnoten | heeft gesnoten | hebben gesnoten | hebben gesnoten | hebben gesnoten | |
verleden (v.v.t.) | had gesnoten | had gesnoten | had gesnoten | hadt gesnoten | had gesnoten | hadden gesnoten | hadden gesnoten | hadden gesnoten | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gesnoten hebben | zal/zult gesnoten hebben | zult/zal gesnoten hebben | zult gesnoten hebben | zal gesnoten hebben | zullen gesnoten hebben | zullen gesnoten hebben | zullen gesnoten hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesnoten hebben | zou gesnoten hebben | zou/zoudt gesnoten hebben | zoudt gesnoten hebben | zou gesnoten hebben | zouden gesnoten hebben | zouden gesnoten hebben | zouden gesnoten hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gesnoten worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gesnoten | er is gesnoten | |||||||
verleden | er werd gesnoten | er was gesnoten | |||||||
toekomend | er zal gesnoten worden | er zal gesnoten zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gesnoten worden | er zou gesnoten zijn |