vervoeging van de bedrijvende vorm van sonderen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | sonderen | te sonderen | ||||||||
toekomend | zullen sonderen | te zullen sonderen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gesondeerd | te hebben gesondeerd | ||||||||
toekomend | gesondeerd zullen hebben | gesondeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
sonderend | gesondeerd | ev. sondeer |
mv. verouderd sondeert |
sondere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | sondeer | sondeert | sondeert | sondeert | sondeert | sonderen | sonderen | sonderen | |||
verleden (o.v.t.) | sondeerde | sondeerde | sondeerde | sondeerde | sondeerde | sondeerden | sondeerden | sondeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal sonderen | zult/zal sonderen | zult/zal sonderen | zult sonderen | zal sonderen | zullen sonderen | zullen sonderen | zullen sonderen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou sonderen | zou sonderen | zou(dt) sonderen | zoudt sonderen | zou sonderen | zouden sonderen | zouden sonderen | zouden sonderen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gesondeerd | hebt gesondeerd | hebt/heeft gesondeerd | hebt gesondeerd | heeft gesondeerd | hebben gesondeerd | hebben gesondeerd | hebben gesondeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gesondeerd | had gesondeerd | had gesondeerd | hadt gesondeerd | had gesondeerd | hadden gesondeerd | hadden gesondeerd | hadden gesondeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gesondeerd hebben | zal/zult gesondeerd hebben | zult/zal gesondeerd hebben | zult gesondeerd hebben | zal gesondeerd hebben | zullen gesondeerd hebben | zullen gesondeerd hebben | zullen gesondeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesondeerd hebben | zou gesondeerd hebben | zou/zoudt gesondeerd hebben | zoudt gesondeerd hebben | zou gesondeerd hebben | zouden gesondeerd hebben | zouden gesondeerd hebben | zouden gesondeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gesondeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gesondeerd | er is gesondeerd | |||||||||
verleden | er werd gesondeerd | er was gesondeerd | |||||||||
toekomend | er zal gesondeerd worden | er zal gesondeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gesondeerd worden | er zou gesondeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gesondeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gesondeerd worden | gesondeerd te worden | ||||||||
toekomend | gesondeerd zullen worden | gesondeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gesondeerd zijn | gesondeerd te zijn | ||||||||
toekomend | gesondeerd zullen zijn | gesondeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gesondeerd | wordt gesondeerd | wordt gesondeerd | wordt gesondeerd | wordt gesondeerd | worden gesondeerd | worden gesondeerd | worden gesondeerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gesondeerd | werd gesondeerd | werd gesondeerd | werdt gesondeerd | werd gesondeerd | werden gesondeerd | werden gesondeerd | werden gesondeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gesondeerd worden | zult gesondeerd worden | zult gesondeerd worden | zult gesondeerd worden | zal gesondeerd worden | zullen gesondeerd worden | zullen gesondeerd worden | zullen gesondeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gesondeerd worden | zou gesondeerd worden | zou/zoudt gesondeerd worden | zoudt gesondeerd worden | zou gesondeerd worden | zouden gesondeerd worden | zouden gesondeerd worden | zouden gesondeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gesondeerd | bent gesondeerd | bent/is gesondeerd | zijt gesondeerd | is gesondeerd | zijn gesondeerd | zijn gesondeerd | zijn gesondeerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gesondeerd | was gesondeerd | was gesondeerd | waart gesondeerd | was gesondeerd | waren gesondeerd | waren gesondeerd | waren gesondeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gesondeerd zijn | zult gesondeerd zijn | zult gesondeerd zijn | zult gesondeerd zijn | zal gesondeerd zijn | zullen gesondeerd zijn | zullen gesondeerd zijn | zullen gesondeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesondeerd zijn | zou gesondeerd zijn | zou/zoudt gesondeerd zijn | zoudt gesondeerd zijn | zou gesondeerd zijn | zouden gesondeerd zijn | zouden gesondeerd zijn | zouden gesondeerd zijn |