vervoeging van de bedrijvende vorm van tegenspreken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | tegenspreken | tegen te spreken | ||||||||
toekomend | zullen tegenspreken tegen zullen spreken |
te zullen tegenspreken tegen te zullen spreken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben tegengesproken | te hebben tegengesproken | ||||||||
toekomend | tegengesproken zullen hebben | tegengesproken te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
tegensprekend | tegengesproken | ev. spreek tegen |
mv. verouderd spreekt tegen |
spreke tegen (bijzin) tegenspreke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | spreek tegen | spreekt tegen | spreekt tegen | spreekt tegen | spreekt tegen | spreken tegen | spreken tegen | spreken tegen | |||
verleden (o.v.t.) | sprak tegen | sprak tegen | sprak tegen | spraakt tegen | sprak tegen | spraken tegen | spraken tegen | spraken tegen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegenspreken | zult/zal tegenspreken | zult/zal tegenspreken | zult tegenspreken | zal tegenspreken | zullen tegenspreken | zullen tegenspreken | zullen tegenspreken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegenspreken | zou tegenspreken | zou(dt) tegenspreken | zoudt tegenspreken | zou tegenspreken | zouden tegenspreken | zouden tegenspreken | zouden tegenspreken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | tegenspreek | tegenspreekt | tegenspreekt | tegenspreekt | tegenspreekt | tegenspreken | tegenspreken | tegenspreken | |||
verleden (o.v.t.) | tegensprak | tegensprak | tegensprak | tegenspraakt | tegensprak | tegenspraken | tegenspraken | tegenspraken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegenspreken tegen zal spreken |
zult/zal tegenspreken tegen zult/zal spreken |
zult/zal tegenspreken tegen zult/zal spreken |
zult tegenspreken tegen zult spreken |
zal tegenspreken tegen zal spreken |
zullen tegenspreken tegen zullen spreken |
zullen tegenspreken tegen zullen spreken |
zullen tegenspreken tegen zullen spreken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegenspreken tegen zou spreken |
zou tegenspreken tegen zou spreken |
zou(dt) tegenspreken tegen zou(dt) spreken |
zoudt tegenspreken tegen zoudt spreken |
zou tegenspreken tegen zou spreken |
zouden tegenspreken tegen zouden spreken |
zouden tegenspreken tegen zouden spreken |
zouden tegenspreken tegen zouden spreken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb tegengesproken | hebt tegengesproken | hebt/heeft tegengesproken | hebt tegengesproken | heeft tegengesproken | hebben tegengesproken | hebben tegengesproken | hebben tegengesproken | |||
verleden (v.v.t.) | had tegengesproken | had tegengesproken | had tegengesproken | hadt tegengesproken | had tegengesproken | hadden tegengesproken | hadden tegengesproken | hadden tegengesproken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal tegengesproken hebben | zal/zult tegengesproken hebben | zult/zal tegengesproken hebben | zult tegengesproken hebben | zal tegengesproken hebben | zullen tegengesproken hebben | zullen tegengesproken hebben | zullen tegengesproken hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou tegengesproken hebben | zou tegengesproken hebben | zou/zoudt tegengesproken hebben | zoudt tegengesproken hebben | zou tegengesproken hebben | zouden tegengesproken hebben | zouden tegengesproken hebben | zouden tegengesproken hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm tegengesproken worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt tegengesproken | er is tegengesproken | |||||||||
verleden | er werd tegengesproken | er was tegengesproken | |||||||||
toekomend | er zal tegengesproken worden | er zal tegengesproken zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou tegengesproken worden | er zou tegengesproken zijn | |||||||||
lijdende vorm tegengesproken worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | tegengesproken worden | tegengesproken te worden | ||||||||
toekomend | tegengesproken zullen worden | tegengesproken te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | tegengesproken zijn | tegengesproken te zijn | ||||||||
toekomend | tegengesproken zullen zijn | tegengesproken te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word tegengesproken | wordt tegengesproken | wordt tegengesproken | wordt tegengesproken | wordt tegengesproken | worden tegengesproken | worden tegengesproken | worden tegengesproken | |||
verleden (o.v.t.) | werd tegengesproken | werd tegengesproken | werd tegengesproken | werdt tegengesproken | werd tegengesproken | werden tegengesproken | werden tegengesproken | werden tegengesproken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegengesproken worden | zult tegengesproken worden | zult tegengesproken worden | zult tegengesproken worden | zal tegengesproken worden | zullen tegengesproken worden | zullen tegengesproken worden | zullen tegengesproken worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegengesproken worden | zou tegengesproken worden | zou/zoudt tegengesproken worden | zoudt tegengesproken worden | zou tegengesproken worden | zouden tegengesproken worden | zouden tegengesproken worden | zouden tegengesproken worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben tegengesproken | bent tegengesproken | bent/is tegengesproken | zijt tegengesproken | is tegengesproken | zijn tegengesproken | zijn tegengesproken | zijn tegengesproken | |||
verleden (v.v.t.) | was tegengesproken | was tegengesproken | was tegengesproken | waart tegengesproken | was tegengesproken | waren tegengesproken | waren tegengesproken | waren tegengesproken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal tegengesproken zijn | zult tegengesproken zijn | zult tegengesproken zijn | zult tegengesproken zijn | zal tegengesproken zijn | zullen tegengesproken zijn | zullen tegengesproken zijn | zullen tegengesproken zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou tegengesproken zijn | zou tegengesproken zijn | zou/zoudt tegengesproken zijn | zoudt tegengesproken zijn | zou tegengesproken zijn | zouden tegengesproken zijn | zouden tegengesproken zijn | zouden tegengesproken zijn |