vervoeging van de bedrijvende vorm van uitboeten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitboeten | uit te boeten | ||||||||
toekomend | zullen uitboeten uit zullen boeten |
te zullen uitboeten uit te zullen boeten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgeboet | te hebben uitgeboet | ||||||||
toekomend | uitgeboet zullen hebben | uitgeboet te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitboetend | uitgeboet | ev. boet uit |
mv. verouderd boet uit |
boete uit (bijzin) uitboete | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | boet uit | boet uit | boet uit | boet uit | boet uit | boeten uit | boeten uit | boeten uit | |||
verleden (o.v.t.) | boette uit | boette uit | boette uit | boette uit | boette uit | boetten uit | boetten uit | boetten uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitboeten | zult/zal uitboeten | zult/zal uitboeten | zult uitboeten | zal uitboeten | zullen uitboeten | zullen uitboeten | zullen uitboeten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitboeten | zou uitboeten | zou(dt) uitboeten | zoudt uitboeten | zou uitboeten | zouden uitboeten | zouden uitboeten | zouden uitboeten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitboet | uitboet | uitboet | uitboet | uitboet | uitboeten | uitboeten | uitboeten | |||
verleden (o.v.t.) | uitboette | uitboette | uitboette | uitboette | uitboette | uitboetten | uitboetten | uitboetten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitboeten uit zal boeten |
zult/zal uitboeten uit zult/zal boeten |
zult/zal uitboeten uit zult/zal boeten |
zult uitboeten uit zult boeten |
zal uitboeten uit zal boeten |
zullen uitboeten uit zullen boeten |
zullen uitboeten uit zullen boeten |
zullen uitboeten uit zullen boeten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitboeten uit zou boeten |
zou uitboeten uit zou boeten |
zou(dt) uitboeten uit zou(dt) boeten |
zoudt uitboeten uit zoudt boeten |
zou uitboeten uit zou boeten |
zouden uitboeten uit zouden boeten |
zouden uitboeten uit zouden boeten |
zouden uitboeten uit zouden boeten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgeboet | hebt uitgeboet | hebt/heeft uitgeboet | hebt uitgeboet | heeft uitgeboet | hebben uitgeboet | hebben uitgeboet | hebben uitgeboet | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgeboet | had uitgeboet | had uitgeboet | hadt uitgeboet | had uitgeboet | hadden uitgeboet | hadden uitgeboet | hadden uitgeboet | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeboet hebben | zal/zult uitgeboet hebben | zult/zal uitgeboet hebben | zult uitgeboet hebben | zal uitgeboet hebben | zullen uitgeboet hebben | zullen uitgeboet hebben | zullen uitgeboet hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeboet hebben | zou uitgeboet hebben | zou/zoudt uitgeboet hebben | zoudt uitgeboet hebben | zou uitgeboet hebben | zouden uitgeboet hebben | zouden uitgeboet hebben | zouden uitgeboet hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgeboet worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgeboet | er is uitgeboet | |||||||||
verleden | er werd uitgeboet | er was uitgeboet | |||||||||
toekomend | er zal uitgeboet worden | er zal uitgeboet zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgeboet worden | er zou uitgeboet zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgeboet worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgeboet worden | uitgeboet te worden | ||||||||
toekomend | uitgeboet zullen worden | uitgeboet te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgeboet zijn | uitgeboet te zijn | ||||||||
toekomend | uitgeboet zullen zijn | uitgeboet te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgeboet | wordt uitgeboet | wordt uitgeboet | wordt uitgeboet | wordt uitgeboet | worden uitgeboet | worden uitgeboet | worden uitgeboet | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgeboet | werd uitgeboet | werd uitgeboet | werdt uitgeboet | werd uitgeboet | werden uitgeboet | werden uitgeboet | werden uitgeboet | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgeboet worden | zult uitgeboet worden | zult uitgeboet worden | zult uitgeboet worden | zal uitgeboet worden | zullen uitgeboet worden | zullen uitgeboet worden | zullen uitgeboet worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgeboet worden | zou uitgeboet worden | zou/zoudt uitgeboet worden | zoudt uitgeboet worden | zou uitgeboet worden | zouden uitgeboet worden | zouden uitgeboet worden | zouden uitgeboet worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgeboet | bent uitgeboet | bent/is uitgeboet | zijt uitgeboet | is uitgeboet | zijn uitgeboet | zijn uitgeboet | zijn uitgeboet | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgeboet | was uitgeboet | was uitgeboet | waart uitgeboet | was uitgeboet | waren uitgeboet | waren uitgeboet | waren uitgeboet | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeboet zijn | zult uitgeboet zijn | zult uitgeboet zijn | zult uitgeboet zijn | zal uitgeboet zijn | zullen uitgeboet zijn | zullen uitgeboet zijn | zullen uitgeboet zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeboet zijn | zou uitgeboet zijn | zou/zoudt uitgeboet zijn | zoudt uitgeboet zijn | zou uitgeboet zijn | zouden uitgeboet zijn | zouden uitgeboet zijn | zouden uitgeboet zijn |