vervoeging van de bedrijvende vorm van uitdijen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitdijen | uit te dijen | ||||||
toekomend | zullen uitdijen uit zullen dijen |
te zullen uitdijen uit te zullen dijen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn uitgedijd | te zijn uitgedijd | ||||||
toekomend | uitgedijd zullen zijn | uitgedijd te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitdijend | uitgedijd | ev. dij uit |
mv. verouderd dijt uit |
dije uit (bijzin) uitdije | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | dij uit | dijt uit | dijt uit | dijt uit | dijt uit | dijen uit | dijen uit | dijen uit | |
verleden (o.v.t.) | dijde uit | dijde uit | dijde uit | dijde uit | dijde uit | dijden uit | dijden uit | dijden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitdijen | zult/zal uitdijen | zult/zal uitdijen | zult uitdijen | zal uitdijen | zullen uitdijen | zullen uitdijen | zullen uitdijen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitdijen | zou uitdijen | zou(dt) uitdijen | zoudt uitdijen | zou uitdijen | zouden uitdijen | zouden uitdijen | zouden uitdijen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitdij | uitdijt | uitdijt | uitdijt | uitdijt | uitdijen | uitdijen | uitdijen | |
verleden (o.v.t.) | uitdijde | uitdijde | uitdijde | uitdijde | uitdijde | uitdijden | uitdijden | uitdijden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitdijen uit zal dijen |
zult/zal uitdijen uit zult/zal dijen |
zult/zal uitdijen uit zult/zal dijen |
zult uitdijen uit zult dijen |
zal uitdijen uit zal dijen |
zullen uitdijen uit zullen dijen |
zullen uitdijen uit zullen dijen |
zullen uitdijen uit zullen dijen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitdijen uit zou dijen |
zou uitdijen uit zou dijen |
zou(dt) uitdijen uit zou(dt) dijen |
zoudt uitdijen uit zoudt dijen |
zou uitdijen uit zou dijen |
zouden uitdijen uit zouden dijen |
zouden uitdijen uit zouden dijen |
zouden uitdijen uit zouden dijen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgedijd | bent uitgedijd | bent/is uitgedijd | zijt uitgedijd | is uitgedijd | zijn uitgedijd | zijn uitgedijd | zijn uitgedijd | |
verleden (v.v.t.) | was uitgedijd | was uitgedijd | was uitgedijd | waart uitgedijd | was uitgedijd | waren uitgedijd | waren uitgedijd | waren uitgedijd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgedijd zijn | zal/zult uitgedijd zijn | zult/zal uitgedijd zijn | zult uitgedijd zijn | zal uitgedijd zijn | zullen uitgedijd zijn | zullen uitgedijd zijn | zullen uitgedijd zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgedijd zijn | zou uitgedijd zijn | zou/zoudt uitgedijd zijn | zoudt uitgedijd zijn | zou uitgedijd zijn | zouden uitgedijd zijn | zouden uitgedijd zijn | zouden uitgedijd zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich uitdijen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | dij me uit (bijzin) me uitdij |
wij, we | dijen ons uit (bijzin) ons uitdijen |
ik | dijde me uit (bijzin) me uitdijde |
wij, we | dijden ons uit (bijzin) ons uitdijden |
ik | zal me uitdijen | wij, we | zullen ons uitdijen |
2 | jij, je | dijt je uit (bijzin) je uitdijt |
jullie | dijen je uit (bijzin) je uitdijen |
jij, je | dijde je uit (bijzin) je uitdijde |
jullie | dijden je uit (bijzin) je uitdijden |
jij, je | zal, zult je uitdijen | jullie | zullen je uitdijen |
u | dijt zich/u uit (bijzin) zich/u uitdijt |
u | dijt zich/u uit (bijzin) zich/u uitdijt |
u | dijde zich/u uit (bijzin) zich/u uitdijde |
u | dijde zich/u uit (bijzin) zich/u uitdijde |
u | zult zich/u uitdijen | u | zult zich/u uitdijen | |
gij, ge | dijt u uit (bijzin) u uitdijt |
gij, ge, gijlieden |
dijt u uit (bijzin) u uitdijt |
gij, ge | dijde u uit (bijzin) u uitdijde |
gij, ge, gijlieden |
dijde u uit (bijzin) u uitdijde |
gij, ge | zult u uitdijen | gij, ge gijlieden |
zult u uitdijen | |
3 | hij, zij, het | dijt zich uit (bijzin) zich uitdijt |
zij, ze | dijen zich uit (bijzin) zich uitdijen |
hij, zij, het | dijde zich uit (bijzin) zich uitdijde |
zij, ze | dijden zich uit (bijzin) zich uitdijden |
hij, zij, het | zal zich uitdijen | zij, ze | zullen zich uitdijen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich uitdijend | zich uitgedijd hebben | dij u/je uit, dijt je uit | dije zich uit (bijzin) zich uitdije |