vervoeging van de bedrijvende vorm van uiteennemen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uiteennemen | uiteen te nemen | ||||||||
toekomend | zullen uiteennemen uiteen zullen nemen |
te zullen uiteennemen uiteen te zullen nemen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uiteengenomen | te hebben uiteengenomen | ||||||||
toekomend | uiteengenomen zullen hebben | uiteengenomen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uiteennemend | uiteengenomen | ev. neem uiteen |
mv. verouderd neemt uiteen |
neme uiteen (bijzin) uiteenneme | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | neem uiteen | neemt uiteen | neemt uiteen | neemt uiteen | neemt uiteen | nemen uiteen | nemen uiteen | nemen uiteen | |||
verleden (o.v.t.) | nam uiteen | nam uiteen | nam uiteen | naamt uiteen | nam uiteen | namen uiteen | namen uiteen | namen uiteen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uiteennemen | zult/zal uiteennemen | zult/zal uiteennemen | zult uiteennemen | zal uiteennemen | zullen uiteennemen | zullen uiteennemen | zullen uiteennemen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uiteennemen | zou uiteennemen | zou(dt) uiteennemen | zoudt uiteennemen | zou uiteennemen | zouden uiteennemen | zouden uiteennemen | zouden uiteennemen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uiteenneem | uiteenneemt | uiteenneemt | uiteenneemt | uiteenneemt | uiteennemen | uiteennemen | uiteennemen | |||
verleden (o.v.t.) | uiteennam | uiteennam | uiteennam | uiteennaamt | uiteennam | uiteennamen | uiteennamen | uiteennamen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uiteennemen uiteen zal nemen |
zult/zal uiteennemen uiteen zult/zal nemen |
zult/zal uiteennemen uiteen zult/zal nemen |
zult uiteennemen uiteen zult nemen |
zal uiteennemen uiteen zal nemen |
zullen uiteennemen uiteen zullen nemen |
zullen uiteennemen uiteen zullen nemen |
zullen uiteennemen uiteen zullen nemen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uiteennemen uiteen zou nemen |
zou uiteennemen uiteen zou nemen |
zou(dt) uiteennemen uiteen zou(dt) nemen |
zoudt uiteennemen uiteen zoudt nemen |
zou uiteennemen uiteen zou nemen |
zouden uiteennemen uiteen zouden nemen |
zouden uiteennemen uiteen zouden nemen |
zouden uiteennemen uiteen zouden nemen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uiteengenomen | hebt uiteengenomen | hebt/heeft uiteengenomen | hebt uiteengenomen | heeft uiteengenomen | hebben uiteengenomen | hebben uiteengenomen | hebben uiteengenomen | |||
verleden (v.v.t.) | had uiteengenomen | had uiteengenomen | had uiteengenomen | hadt uiteengenomen | had uiteengenomen | hadden uiteengenomen | hadden uiteengenomen | hadden uiteengenomen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uiteengenomen hebben | zal/zult uiteengenomen hebben | zult/zal uiteengenomen hebben | zult uiteengenomen hebben | zal uiteengenomen hebben | zullen uiteengenomen hebben | zullen uiteengenomen hebben | zullen uiteengenomen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uiteengenomen hebben | zou uiteengenomen hebben | zou/zoudt uiteengenomen hebben | zoudt uiteengenomen hebben | zou uiteengenomen hebben | zouden uiteengenomen hebben | zouden uiteengenomen hebben | zouden uiteengenomen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uiteengenomen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uiteengenomen | er is uiteengenomen | |||||||||
verleden | er werd uiteengenomen | er was uiteengenomen | |||||||||
toekomend | er zal uiteengenomen worden | er zal uiteengenomen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uiteengenomen worden | er zou uiteengenomen zijn | |||||||||
lijdende vorm uiteengenomen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uiteengenomen worden | uiteengenomen te worden | ||||||||
toekomend | uiteengenomen zullen worden | uiteengenomen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uiteengenomen zijn | uiteengenomen te zijn | ||||||||
toekomend | uiteengenomen zullen zijn | uiteengenomen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | — | — | — | — | wordt uiteengenomen | — | — | worden uiteengenomen | |||
verleden (o.v.t.) | — | — | — | — | werd uiteengenomen | — | — | werden uiteengenomen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | — | — | — | — | zal uiteengenomen worden | — | — | zullen uiteengenomen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | — | — | — | — | zou uiteengenomen worden | — | — | zouden uiteengenomen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | — | — | — | — | is uiteengenomen | — | — | zijn uiteengenomen | |||
verleden (v.v.t.) | — | — | — | — | was uiteengenomen | — | — | waren uiteengenomen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | — | — | — | — | zal uiteengenomen zijn | — | — | zullen uiteengenomen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | — | — | — | — | zou uiteengenomen zijn | — | — | zouden uiteengenomen zijn |