vervoeging van de bedrijvende vorm van uitgummen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgummen | uit te gummen | ||||||||
toekomend | zullen uitgummen uit zullen gummen |
te zullen uitgummen uit te zullen gummen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgegumd | te hebben uitgegumd | ||||||||
toekomend | uitgegumd zullen hebben | uitgegumd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitgummend | uitgegumd | ev. gum uit |
mv. verouderd gumt uit |
gumme uit (bijzin) uitgumme | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | gum uit | gumt uit | gumt uit | gumt uit | gumt uit | gummen uit | gummen uit | gummen uit | |||
verleden (o.v.t.) | gumde uit | gumde uit | gumde uit | gumde uit | gumde uit | gumden uit | gumden uit | gumden uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgummen | zult/zal uitgummen | zult/zal uitgummen | zult uitgummen | zal uitgummen | zullen uitgummen | zullen uitgummen | zullen uitgummen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgummen | zou uitgummen | zou(dt) uitgummen | zoudt uitgummen | zou uitgummen | zouden uitgummen | zouden uitgummen | zouden uitgummen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitgum | uitgumt | uitgumt | uitgumt | uitgumt | uitgummen | uitgummen | uitgummen | |||
verleden (o.v.t.) | uitgumde | uitgumde | uitgumde | uitgumde | uitgumde | uitgumden | uitgumden | uitgumden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgummen uit zal gummen |
zult/zal uitgummen uit zult/zal gummen |
zult/zal uitgummen uit zult/zal gummen |
zult uitgummen uit zult gummen |
zal uitgummen uit zal gummen |
zullen uitgummen uit zullen gummen |
zullen uitgummen uit zullen gummen |
zullen uitgummen uit zullen gummen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgummen uit zou gummen |
zou uitgummen uit zou gummen |
zou(dt) uitgummen uit zou(dt) gummen |
zoudt uitgummen uit zoudt gummen |
zou uitgummen uit zou gummen |
zouden uitgummen uit zouden gummen |
zouden uitgummen uit zouden gummen |
zouden uitgummen uit zouden gummen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgegumd | hebt uitgegumd | hebt/heeft uitgegumd | hebt uitgegumd | heeft uitgegumd | hebben uitgegumd | hebben uitgegumd | hebben uitgegumd | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgegumd | had uitgegumd | had uitgegumd | hadt uitgegumd | had uitgegumd | hadden uitgegumd | hadden uitgegumd | hadden uitgegumd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgegumd hebben | zal/zult uitgegumd hebben | zult/zal uitgegumd hebben | zult uitgegumd hebben | zal uitgegumd hebben | zullen uitgegumd hebben | zullen uitgegumd hebben | zullen uitgegumd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgegumd hebben | zou uitgegumd hebben | zou/zoudt uitgegumd hebben | zoudt uitgegumd hebben | zou uitgegumd hebben | zouden uitgegumd hebben | zouden uitgegumd hebben | zouden uitgegumd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgegumd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgegumd | er is uitgegumd | |||||||||
verleden | er werd uitgegumd | er was uitgegumd | |||||||||
toekomend | er zal uitgegumd worden | er zal uitgegumd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgegumd worden | er zou uitgegumd zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgegumd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgegumd worden | uitgegumd te worden | ||||||||
toekomend | uitgegumd zullen worden | uitgegumd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgegumd zijn | uitgegumd te zijn | ||||||||
toekomend | uitgegumd zullen zijn | uitgegumd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgegumd | wordt uitgegumd | wordt uitgegumd | wordt uitgegumd | wordt uitgegumd | worden uitgegumd | worden uitgegumd | worden uitgegumd | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgegumd | werd uitgegumd | werd uitgegumd | werdt uitgegumd | werd uitgegumd | werden uitgegumd | werden uitgegumd | werden uitgegumd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgegumd worden | zult uitgegumd worden | zult uitgegumd worden | zult uitgegumd worden | zal uitgegumd worden | zullen uitgegumd worden | zullen uitgegumd worden | zullen uitgegumd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgegumd worden | zou uitgegumd worden | zou/zoudt uitgegumd worden | zoudt uitgegumd worden | zou uitgegumd worden | zouden uitgegumd worden | zouden uitgegumd worden | zouden uitgegumd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgegumd | bent uitgegumd | bent/is uitgegumd | zijt uitgegumd | is uitgegumd | zijn uitgegumd | zijn uitgegumd | zijn uitgegumd | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgegumd | was uitgegumd | was uitgegumd | waart uitgegumd | was uitgegumd | waren uitgegumd | waren uitgegumd | waren uitgegumd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgegumd zijn | zult uitgegumd zijn | zult uitgegumd zijn | zult uitgegumd zijn | zal uitgegumd zijn | zullen uitgegumd zijn | zullen uitgegumd zijn | zullen uitgegumd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgegumd zijn | zou uitgegumd zijn | zou/zoudt uitgegumd zijn | zoudt uitgegumd zijn | zou uitgegumd zijn | zouden uitgegumd zijn | zouden uitgegumd zijn | zouden uitgegumd zijn |