vervoeging van de bedrijvende vorm van uitpakken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitpakken | uit te pakken | ||||||||
toekomend | zullen uitpakken uit zullen pakken |
te zullen uitpakken uit te zullen pakken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] uitgepakt | te hebben[1]/zijn[2] uitgepakt | ||||||||
toekomend | uitgepakt zullen hebben[1]/zijn[2] | uitgepakt te zullen hebben[1]/zijn[2] | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitpakkend | uitgepakt | ev. pak uit |
mv. verouderd pakt uit |
pakke uit (bijzin) uitpakke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | pak uit | pakt uit | pakt uit | pakt uit | pakt uit | pakken uit | pakken uit | pakken uit | |||
verleden (o.v.t.) | pakte uit | pakte uit | pakte uit | pakte uit | pakte uit | pakten uit | pakten uit | pakten uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitpakken | zult/zal uitpakken | zult/zal uitpakken | zult uitpakken | zal uitpakken | zullen uitpakken | zullen uitpakken | zullen uitpakken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitpakken | zou uitpakken | zou(dt) uitpakken | zoudt uitpakken | zou uitpakken | zouden uitpakken | zouden uitpakken | zouden uitpakken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitpak | uitpakt | uitpakt | uitpakt | uitpakt | uitpakken | uitpakken | uitpakken | |||
verleden (o.v.t.) | uitpakte | uitpakte | uitpakte | uitpakte | uitpakte | uitpakten | uitpakten | uitpakten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitpakken uit zal pakken |
zult/zal uitpakken uit zult/zal pakken |
zult/zal uitpakken uit zult/zal pakken |
zult uitpakken uit zult pakken |
zal uitpakken uit zal pakken |
zullen uitpakken uit zullen pakken |
zullen uitpakken uit zullen pakken |
zullen uitpakken uit zullen pakken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitpakken uit zou pakken |
zou uitpakken uit zou pakken |
zou(dt) uitpakken uit zou(dt) pakken |
zoudt uitpakken uit zoudt pakken |
zou uitpakken uit zou pakken |
zouden uitpakken uit zouden pakken |
zouden uitpakken uit zouden pakken |
zouden uitpakken uit zouden pakken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgepakt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgepakt | er is uitgepakt | |||||||||
verleden | er werd uitgepakt | er was uitgepakt | |||||||||
toekomend | er zal uitgepakt worden | er zal uitgepakt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgepakt worden | er zou uitgepakt zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgepakt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgepakt worden | uitgepakt te worden | ||||||||
toekomend | uitgepakt zullen worden | uitgepakt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgepakt zijn | uitgepakt te zijn | ||||||||
toekomend | uitgepakt zullen zijn | uitgepakt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgepakt | wordt uitgepakt | wordt uitgepakt | wordt uitgepakt | wordt uitgepakt | worden uitgepakt | worden uitgepakt | worden uitgepakt | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgepakt | werd uitgepakt | werd uitgepakt | werdt uitgepakt | werd uitgepakt | werden uitgepakt | werden uitgepakt | werden uitgepakt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgepakt worden | zult uitgepakt worden | zult uitgepakt worden | zult uitgepakt worden | zal uitgepakt worden | zullen uitgepakt worden | zullen uitgepakt worden | zullen uitgepakt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgepakt worden | zou uitgepakt worden | zou/zoudt uitgepakt worden | zoudt uitgepakt worden | zou uitgepakt worden | zouden uitgepakt worden | zouden uitgepakt worden | zouden uitgepakt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgepakt | bent uitgepakt | bent/is uitgepakt | zijt uitgepakt | is uitgepakt | zijn uitgepakt | zijn uitgepakt | zijn uitgepakt | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgepakt | was uitgepakt | was uitgepakt | waart uitgepakt | was uitgepakt | waren uitgepakt | waren uitgepakt | waren uitgepakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgepakt zijn | zult uitgepakt zijn | zult uitgepakt zijn | zult uitgepakt zijn | zal uitgepakt zijn | zullen uitgepakt zijn | zullen uitgepakt zijn | zullen uitgepakt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgepakt zijn | zou uitgepakt zijn | zou/zoudt uitgepakt zijn | zoudt uitgepakt zijn | zou uitgepakt zijn | zouden uitgepakt zijn | zouden uitgepakt zijn | zouden uitgepakt zijn |