vervoeging van de bedrijvende vorm van uitroken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitroken | uit te roken | ||||||||
toekomend | zullen uitroken uit zullen roken |
te zullen uitroken uit te zullen roken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgerookt | te hebben uitgerookt | ||||||||
toekomend | uitgerookt zullen hebben | uitgerookt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitrokend | uitgerookt | ev. rook uit |
mv. verouderd rookt uit |
roke uit (bijzin) uitroke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | rook uit | rookt uit | rookt uit | rookt uit | rookt uit | roken uit | roken uit | roken uit | |||
verleden (o.v.t.) | rookte uit | rookte uit | rookte uit | rookte uit | rookte uit | rookten uit | rookten uit | rookten uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitroken | zult/zal uitroken | zult/zal uitroken | zult uitroken | zal uitroken | zullen uitroken | zullen uitroken | zullen uitroken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitroken | zou uitroken | zou(dt) uitroken | zoudt uitroken | zou uitroken | zouden uitroken | zouden uitroken | zouden uitroken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitrook | uitrookt | uitrookt | uitrookt | uitrookt | uitroken | uitroken | uitroken | |||
verleden (o.v.t.) | uitrookte | uitrookte | uitrookte | uitrookte | uitrookte | uitrookten | uitrookten | uitrookten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitroken uit zal roken |
zult/zal uitroken uit zult/zal roken |
zult/zal uitroken uit zult/zal roken |
zult uitroken uit zult roken |
zal uitroken uit zal roken |
zullen uitroken uit zullen roken |
zullen uitroken uit zullen roken |
zullen uitroken uit zullen roken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitroken uit zou roken |
zou uitroken uit zou roken |
zou(dt) uitroken uit zou(dt) roken |
zoudt uitroken uit zoudt roken |
zou uitroken uit zou roken |
zouden uitroken uit zouden roken |
zouden uitroken uit zouden roken |
zouden uitroken uit zouden roken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgerookt | hebt uitgerookt | hebt/heeft uitgerookt | hebt uitgerookt | heeft uitgerookt | hebben uitgerookt | hebben uitgerookt | hebben uitgerookt | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgerookt | had uitgerookt | had uitgerookt | hadt uitgerookt | had uitgerookt | hadden uitgerookt | hadden uitgerookt | hadden uitgerookt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgerookt hebben | zal/zult uitgerookt hebben | zult/zal uitgerookt hebben | zult uitgerookt hebben | zal uitgerookt hebben | zullen uitgerookt hebben | zullen uitgerookt hebben | zullen uitgerookt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgerookt hebben | zou uitgerookt hebben | zou/zoudt uitgerookt hebben | zoudt uitgerookt hebben | zou uitgerookt hebben | zouden uitgerookt hebben | zouden uitgerookt hebben | zouden uitgerookt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgerookt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgerookt | er is uitgerookt | |||||||||
verleden | er werd uitgerookt | er was uitgerookt | |||||||||
toekomend | er zal uitgerookt worden | er zal uitgerookt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgerookt worden | er zou uitgerookt zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgerookt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgerookt worden | uitgerookt te worden | ||||||||
toekomend | uitgerookt zullen worden | uitgerookt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgerookt zijn | uitgerookt te zijn | ||||||||
toekomend | uitgerookt zullen zijn | uitgerookt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgerookt | wordt uitgerookt | wordt uitgerookt | wordt uitgerookt | wordt uitgerookt | worden uitgerookt | worden uitgerookt | worden uitgerookt | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgerookt | werd uitgerookt | werd uitgerookt | werdt uitgerookt | werd uitgerookt | werden uitgerookt | werden uitgerookt | werden uitgerookt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgerookt worden | zult uitgerookt worden | zult uitgerookt worden | zult uitgerookt worden | zal uitgerookt worden | zullen uitgerookt worden | zullen uitgerookt worden | zullen uitgerookt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgerookt worden | zou uitgerookt worden | zou/zoudt uitgerookt worden | zoudt uitgerookt worden | zou uitgerookt worden | zouden uitgerookt worden | zouden uitgerookt worden | zouden uitgerookt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgerookt | bent uitgerookt | bent/is uitgerookt | zijt uitgerookt | is uitgerookt | zijn uitgerookt | zijn uitgerookt | zijn uitgerookt | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgerookt | was uitgerookt | was uitgerookt | waart uitgerookt | was uitgerookt | waren uitgerookt | waren uitgerookt | waren uitgerookt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgerookt zijn | zult uitgerookt zijn | zult uitgerookt zijn | zult uitgerookt zijn | zal uitgerookt zijn | zullen uitgerookt zijn | zullen uitgerookt zijn | zullen uitgerookt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgerookt zijn | zou uitgerookt zijn | zou/zoudt uitgerookt zijn | zoudt uitgerookt zijn | zou uitgerookt zijn | zouden uitgerookt zijn | zouden uitgerookt zijn | zouden uitgerookt zijn |