vervoeging van de bedrijvende vorm van uitruilen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitruilen | uit te ruilen | ||||||||
toekomend | zullen uitruilen uit zullen ruilen |
te zullen uitruilen uit te zullen ruilen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgeruild | te hebben uitgeruild | ||||||||
toekomend | uitgeruild zullen hebben | uitgeruild te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitruilend | uitgeruild | ev. ruil uit |
mv. verouderd ruilt uit |
ruile uit (bijzin) uitruile | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | ruil uit | ruilt uit | ruilt uit | ruilt uit | ruilt uit | ruilen uit | ruilen uit | ruilen uit | |||
verleden (o.v.t.) | ruilde uit | ruilde uit | ruilde uit | ruilde uit | ruilde uit | ruilden uit | ruilden uit | ruilden uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitruilen | zult/zal uitruilen | zult/zal uitruilen | zult uitruilen | zal uitruilen | zullen uitruilen | zullen uitruilen | zullen uitruilen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitruilen | zou uitruilen | zou(dt) uitruilen | zoudt uitruilen | zou uitruilen | zouden uitruilen | zouden uitruilen | zouden uitruilen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitruil | uitruilt | uitruilt | uitruilt | uitruilt | uitruilen | uitruilen | uitruilen | |||
verleden (o.v.t.) | uitruilde | uitruilde | uitruilde | uitruilde | uitruilde | uitruilden | uitruilden | uitruilden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitruilen uit zal ruilen |
zult/zal uitruilen uit zult/zal ruilen |
zult/zal uitruilen uit zult/zal ruilen |
zult uitruilen uit zult ruilen |
zal uitruilen uit zal ruilen |
zullen uitruilen uit zullen ruilen |
zullen uitruilen uit zullen ruilen |
zullen uitruilen uit zullen ruilen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitruilen uit zou ruilen |
zou uitruilen uit zou ruilen |
zou(dt) uitruilen uit zou(dt) ruilen |
zoudt uitruilen uit zoudt ruilen |
zou uitruilen uit zou ruilen |
zouden uitruilen uit zouden ruilen |
zouden uitruilen uit zouden ruilen |
zouden uitruilen uit zouden ruilen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgeruild | hebt uitgeruild | hebt/heeft uitgeruild | hebt uitgeruild | heeft uitgeruild | hebben uitgeruild | hebben uitgeruild | hebben uitgeruild | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgeruild | had uitgeruild | had uitgeruild | hadt uitgeruild | had uitgeruild | hadden uitgeruild | hadden uitgeruild | hadden uitgeruild | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeruild hebben | zal/zult uitgeruild hebben | zult/zal uitgeruild hebben | zult uitgeruild hebben | zal uitgeruild hebben | zullen uitgeruild hebben | zullen uitgeruild hebben | zullen uitgeruild hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeruild hebben | zou uitgeruild hebben | zou/zoudt uitgeruild hebben | zoudt uitgeruild hebben | zou uitgeruild hebben | zouden uitgeruild hebben | zouden uitgeruild hebben | zouden uitgeruild hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgeruild worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgeruild | er is uitgeruild | |||||||||
verleden | er werd uitgeruild | er was uitgeruild | |||||||||
toekomend | er zal uitgeruild worden | er zal uitgeruild zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgeruild worden | er zou uitgeruild zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgeruild worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgeruild worden | uitgeruild te worden | ||||||||
toekomend | uitgeruild zullen worden | uitgeruild te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgeruild zijn | uitgeruild te zijn | ||||||||
toekomend | uitgeruild zullen zijn | uitgeruild te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgeruild | wordt uitgeruild | wordt uitgeruild | wordt uitgeruild | wordt uitgeruild | worden uitgeruild | worden uitgeruild | worden uitgeruild | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgeruild | werd uitgeruild | werd uitgeruild | werdt uitgeruild | werd uitgeruild | werden uitgeruild | werden uitgeruild | werden uitgeruild | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgeruild worden | zult uitgeruild worden | zult uitgeruild worden | zult uitgeruild worden | zal uitgeruild worden | zullen uitgeruild worden | zullen uitgeruild worden | zullen uitgeruild worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgeruild worden | zou uitgeruild worden | zou/zoudt uitgeruild worden | zoudt uitgeruild worden | zou uitgeruild worden | zouden uitgeruild worden | zouden uitgeruild worden | zouden uitgeruild worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgeruild | bent uitgeruild | bent/is uitgeruild | zijt uitgeruild | is uitgeruild | zijn uitgeruild | zijn uitgeruild | zijn uitgeruild | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgeruild | was uitgeruild | was uitgeruild | waart uitgeruild | was uitgeruild | waren uitgeruild | waren uitgeruild | waren uitgeruild | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeruild zijn | zult uitgeruild zijn | zult uitgeruild zijn | zult uitgeruild zijn | zal uitgeruild zijn | zullen uitgeruild zijn | zullen uitgeruild zijn | zullen uitgeruild zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeruild zijn | zou uitgeruild zijn | zou/zoudt uitgeruild zijn | zoudt uitgeruild zijn | zou uitgeruild zijn | zouden uitgeruild zijn | zouden uitgeruild zijn | zouden uitgeruild zijn |