vervoeging van de bedrijvende vorm van uitspuiten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitspuiten | uit te spuiten | ||||||||
toekomend | zullen uitspuiten uit zullen spuiten |
te zullen uitspuiten uit te zullen spuiten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] uitgespoten | te hebben[1]/zijn[2] uitgespoten | ||||||||
toekomend | uitgespoten zullen hebben[1]/zijn[2] | uitgespoten te zullen hebben[1]/zijn[2] | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitspuitend | uitgespoten | ev. spuit uit |
mv. verouderd spuit uit |
spuite uit (bijzin) uitspuite | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | spuit uit | spuit uit | spuit uit | spuit uit | spuit uit | spuiten uit | spuiten uit | spuiten uit | |||
verleden (o.v.t.) | spoot uit | spoot uit | spoot uit | spoot uit | spoot uit | spoten uit | spoten uit | spoten uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitspuiten | zult/zal uitspuiten | zult/zal uitspuiten | zult uitspuiten | zal uitspuiten | zullen uitspuiten | zullen uitspuiten | zullen uitspuiten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitspuiten | zou uitspuiten | zou(dt) uitspuiten | zoudt uitspuiten | zou uitspuiten | zouden uitspuiten | zouden uitspuiten | zouden uitspuiten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitspuit | uitspuit | uitspuit | uitspuit | uitspuit | uitspuiten | uitspuiten | uitspuiten | |||
verleden (o.v.t.) | uitspoot | uitspoot | uitspoot | uitspoot | uitspoot | uitspoten | uitspoten | uitspoten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitspuiten uit zal spuiten |
zult/zal uitspuiten uit zult/zal spuiten |
zult/zal uitspuiten uit zult/zal spuiten |
zult uitspuiten uit zult spuiten |
zal uitspuiten uit zal spuiten |
zullen uitspuiten uit zullen spuiten |
zullen uitspuiten uit zullen spuiten |
zullen uitspuiten uit zullen spuiten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitspuiten uit zou spuiten |
zou uitspuiten uit zou spuiten |
zou(dt) uitspuiten uit zou(dt) spuiten |
zoudt uitspuiten uit zoudt spuiten |
zou uitspuiten uit zou spuiten |
zouden uitspuiten uit zouden spuiten |
zouden uitspuiten uit zouden spuiten |
zouden uitspuiten uit zouden spuiten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgespoten worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgespoten | er is uitgespoten | |||||||||
verleden | er werd uitgespoten | er was uitgespoten | |||||||||
toekomend | er zal uitgespoten worden | er zal uitgespoten zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgespoten worden | er zou uitgespoten zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgespoten worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgespoten worden | uitgespoten te worden | ||||||||
toekomend | uitgespoten zullen worden | uitgespoten te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgespoten zijn | uitgespoten te zijn | ||||||||
toekomend | uitgespoten zullen zijn | uitgespoten te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgespoten | wordt uitgespoten | wordt uitgespoten | wordt uitgespoten | wordt uitgespoten | worden uitgespoten | worden uitgespoten | worden uitgespoten | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgespoten | werd uitgespoten | werd uitgespoten | werdt uitgespoten | werd uitgespoten | werden uitgespoten | werden uitgespoten | werden uitgespoten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgespoten worden | zult uitgespoten worden | zult uitgespoten worden | zult uitgespoten worden | zal uitgespoten worden | zullen uitgespoten worden | zullen uitgespoten worden | zullen uitgespoten worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgespoten worden | zou uitgespoten worden | zou/zoudt uitgespoten worden | zoudt uitgespoten worden | zou uitgespoten worden | zouden uitgespoten worden | zouden uitgespoten worden | zouden uitgespoten worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgespoten | bent uitgespoten | bent/is uitgespoten | zijt uitgespoten | is uitgespoten | zijn uitgespoten | zijn uitgespoten | zijn uitgespoten | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgespoten | was uitgespoten | was uitgespoten | waart uitgespoten | was uitgespoten | waren uitgespoten | waren uitgespoten | waren uitgespoten | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgespoten zijn | zult uitgespoten zijn | zult uitgespoten zijn | zult uitgespoten zijn | zal uitgespoten zijn | zullen uitgespoten zijn | zullen uitgespoten zijn | zullen uitgespoten zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgespoten zijn | zou uitgespoten zijn | zou/zoudt uitgespoten zijn | zoudt uitgespoten zijn | zou uitgespoten zijn | zouden uitgespoten zijn | zouden uitgespoten zijn | zouden uitgespoten zijn |