vervoeging van de bedrijvende vorm van uitzoomen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitzoomen | uit te zoomen | ||||||
toekomend | zullen uitzoomen uit zullen zoomen |
te zullen uitzoomen uit te zullen zoomen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgezoomd | te hebben uitgezoomd | ||||||
toekomend | uitgezoomd zullen hebben | uitgezoomd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitzoomend | uitgezoomd | ev. zoom uit |
mv. verouderd zoomt uit |
zoome uit (bijzin) uitzoome | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zoom uit | zoomt uit | zoomt uit | zoomt uit | zoomt uit | zoomen uit | zoomen uit | zoomen uit | |
verleden (o.v.t.) | zoomde uit | zoomde uit | zoomde uit | zoomde uit | zoomde uit | zoomden uit | zoomden uit | zoomden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitzoomen | zult/zal uitzoomen | zult/zal uitzoomen | zult uitzoomen | zal uitzoomen | zullen uitzoomen | zullen uitzoomen | zullen uitzoomen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitzoomen | zou uitzoomen | zou(dt) uitzoomen | zoudt uitzoomen | zou uitzoomen | zouden uitzoomen | zouden uitzoomen | zouden uitzoomen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitzoom | uitzoomt | uitzoomt | uitzoomt | uitzoomt | uitzoomen | uitzoomen | uitzoomen | |
verleden (o.v.t.) | uitzoomde | uitzoomde | uitzoomde | uitzoomde | uitzoomde | uitzoomden | uitzoomden | uitzoomden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitzoomen uit zal zoomen |
zult/zal uitzoomen uit zult/zal zoomen |
zult/zal uitzoomen uit zult/zal zoomen |
zult uitzoomen uit zult zoomen |
zal uitzoomen uit zal zoomen |
zullen uitzoomen uit zullen zoomen |
zullen uitzoomen uit zullen zoomen |
zullen uitzoomen uit zullen zoomen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitzoomen uit zou zoomen |
zou uitzoomen uit zou zoomen |
zou(dt) uitzoomen uit zou(dt) zoomen |
zoudt uitzoomen uit zoudt zoomen |
zou uitzoomen uit zou zoomen |
zouden uitzoomen uit zouden zoomen |
zouden uitzoomen uit zouden zoomen |
zouden uitzoomen uit zouden zoomen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgezoomd | hebt uitgezoomd | hebt/heeft uitgezoomd | hebt uitgezoomd | heeft uitgezoomd | hebben uitgezoomd | hebben uitgezoomd | hebben uitgezoomd | |
verleden (v.v.t.) | had uitgezoomd | had uitgezoomd | had uitgezoomd | hadt uitgezoomd | had uitgezoomd | hadden uitgezoomd | hadden uitgezoomd | hadden uitgezoomd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgezoomd hebben | zal/zult uitgezoomd hebben | zult/zal uitgezoomd hebben | zult uitgezoomd hebben | zal uitgezoomd hebben | zullen uitgezoomd hebben | zullen uitgezoomd hebben | zullen uitgezoomd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgezoomd hebben | zou uitgezoomd hebben | zou/zoudt uitgezoomd hebben | zoudt uitgezoomd hebben | zou uitgezoomd hebben | zouden uitgezoomd hebben | zouden uitgezoomd hebben | zouden uitgezoomd hebben |