vervoeging van de bedrijvende vorm van verafgoden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verafgoden | te verafgoden | ||||||||
toekomend | zullen verafgoden | te zullen verafgoden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verafgood | te hebben verafgood | ||||||||
toekomend | verafgood zullen hebben | verafgood te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
verafgodend | verafgood | ev. verafgood |
mv. verouderd verafgoodt |
verafgode | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | verafgood | verafgoodt | verafgoodt | verafgoodt | verafgoodt | verafgoden | verafgoden | verafgoden | |||
verleden (o.v.t.) | verafgoodde | verafgoodde | verafgoodde | verafgoodde | verafgoodde | verafgoodden | verafgoodden | verafgoodden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verafgoden | zult/zal verafgoden | zult/zal verafgoden | zult verafgoden | zal verafgoden | zullen verafgoden | zullen verafgoden | zullen verafgoden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verafgoden | zou verafgoden | zou(dt) verafgoden | zoudt verafgoden | zou verafgoden | zouden verafgoden | zouden verafgoden | zouden verafgoden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verafgood | hebt verafgood | hebt/heeft verafgood | hebt verafgood | heeft verafgood | hebben verafgood | hebben verafgood | hebben verafgood | |||
verleden (v.v.t.) | had verafgood | had verafgood | had verafgood | hadt verafgood | had verafgood | hadden verafgood | hadden verafgood | hadden verafgood | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verafgood hebben | zal/zult verafgood hebben | zult/zal verafgood hebben | zult verafgood hebben | zal verafgood hebben | zullen verafgood hebben | zullen verafgood hebben | zullen verafgood hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verafgood hebben | zou verafgood hebben | zou/zoudt verafgood hebben | zoudt verafgood hebben | zou verafgood hebben | zouden verafgood hebben | zouden verafgood hebben | zouden verafgood hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm verafgood worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt verafgood | er is verafgood | |||||||||
verleden | er werd verafgood | er was verafgood | |||||||||
toekomend | er zal verafgood worden | er zal verafgood zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou verafgood worden | er zou verafgood zijn | |||||||||
lijdende vorm verafgood worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verafgood worden | verafgood te worden | ||||||||
toekomend | verafgood zullen worden | verafgood te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | verafgood zijn | verafgood te zijn | ||||||||
toekomend | verafgood zullen zijn | verafgood te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word verafgood | wordt verafgood | wordt verafgood | wordt verafgood | wordt verafgood | worden verafgood | worden verafgood | worden verafgood | |||
verleden (o.v.t.) | werd verafgood | werd verafgood | werd verafgood | werdt verafgood | werd verafgood | werden verafgood | werden verafgood | werden verafgood | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verafgood worden | zult verafgood worden | zult verafgood worden | zult verafgood worden | zal verafgood worden | zullen verafgood worden | zullen verafgood worden | zullen verafgood worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verafgood worden | zou verafgood worden | zou/zoudt verafgood worden | zoudt verafgood worden | zou verafgood worden | zouden verafgood worden | zouden verafgood worden | zouden verafgood worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben verafgood | bent verafgood | bent/is verafgood | zijt verafgood | is verafgood | zijn verafgood | zijn verafgood | zijn verafgood | |||
verleden (v.v.t.) | was verafgood | was verafgood | was verafgood | waart verafgood | was verafgood | waren verafgood | waren verafgood | waren verafgood | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verafgood zijn | zult verafgood zijn | zult verafgood zijn | zult verafgood zijn | zal verafgood zijn | zullen verafgood zijn | zullen verafgood zijn | zullen verafgood zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verafgood zijn | zou verafgood zijn | zou/zoudt verafgood zijn | zoudt verafgood zijn | zou verafgood zijn | zouden verafgood zijn | zouden verafgood zijn | zouden verafgood zijn |