vervoeging van de bedrijvende vorm van verburgerlijken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verburgerlijken | te verburgerlijken | ||||||||
toekomend | zullen verburgerlijken | te zullen verburgerlijken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verburgerlijkt | te hebben verburgerlijkt | ||||||||
toekomend | verburgerlijkt zullen hebben | verburgerlijkt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
verburgerlijkend | verburgerlijkt | ev. verburgerlijk |
mv. verouderd verburgerlijkt |
verburgerlijke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | verburgerlijk | verburgerlijkt | verburgerlijkt | verburgerlijkt | verburgerlijkt | verburgerlijken | verburgerlijken | verburgerlijken | |||
verleden (o.v.t.) | verburgerlijkte | verburgerlijkte | verburgerlijkte | verburgerlijkte | verburgerlijkte | verburgerlijkten | verburgerlijkten | verburgerlijkten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verburgerlijken | zult/zal verburgerlijken | zult/zal verburgerlijken | zult verburgerlijken | zal verburgerlijken | zullen verburgerlijken | zullen verburgerlijken | zullen verburgerlijken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verburgerlijken | zou verburgerlijken | zou(dt) verburgerlijken | zoudt verburgerlijken | zou verburgerlijken | zouden verburgerlijken | zouden verburgerlijken | zouden verburgerlijken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verburgerlijkt | hebt verburgerlijkt | hebt/heeft verburgerlijkt | hebt verburgerlijkt | heeft verburgerlijkt | hebben verburgerlijkt | hebben verburgerlijkt | hebben verburgerlijkt | |||
verleden (v.v.t.) | had verburgerlijkt | had verburgerlijkt | had verburgerlijkt | hadt verburgerlijkt | had verburgerlijkt | hadden verburgerlijkt | hadden verburgerlijkt | hadden verburgerlijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verburgerlijkt hebben | zal/zult verburgerlijkt hebben | zult/zal verburgerlijkt hebben | zult verburgerlijkt hebben | zal verburgerlijkt hebben | zullen verburgerlijkt hebben | zullen verburgerlijkt hebben | zullen verburgerlijkt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verburgerlijkt hebben | zou verburgerlijkt hebben | zou/zoudt verburgerlijkt hebben | zoudt verburgerlijkt hebben | zou verburgerlijkt hebben | zouden verburgerlijkt hebben | zouden verburgerlijkt hebben | zouden verburgerlijkt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm verburgerlijkt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt verburgerlijkt | er is verburgerlijkt | |||||||||
verleden | er werd verburgerlijkt | er was verburgerlijkt | |||||||||
toekomend | er zal verburgerlijkt worden | er zal verburgerlijkt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou verburgerlijkt worden | er zou verburgerlijkt zijn | |||||||||
lijdende vorm verburgerlijkt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verburgerlijkt worden | verburgerlijkt te worden | ||||||||
toekomend | verburgerlijkt zullen worden | verburgerlijkt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | verburgerlijkt zijn | verburgerlijkt te zijn | ||||||||
toekomend | verburgerlijkt zullen zijn | verburgerlijkt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word verburgerlijkt | wordt verburgerlijkt | wordt verburgerlijkt | wordt verburgerlijkt | wordt verburgerlijkt | worden verburgerlijkt | worden verburgerlijkt | worden verburgerlijkt | |||
verleden (o.v.t.) | werd verburgerlijkt | werd verburgerlijkt | werd verburgerlijkt | werdt verburgerlijkt | werd verburgerlijkt | werden verburgerlijkt | werden verburgerlijkt | werden verburgerlijkt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verburgerlijkt worden | zult verburgerlijkt worden | zult verburgerlijkt worden | zult verburgerlijkt worden | zal verburgerlijkt worden | zullen verburgerlijkt worden | zullen verburgerlijkt worden | zullen verburgerlijkt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verburgerlijkt worden | zou verburgerlijkt worden | zou/zoudt verburgerlijkt worden | zoudt verburgerlijkt worden | zou verburgerlijkt worden | zouden verburgerlijkt worden | zouden verburgerlijkt worden | zouden verburgerlijkt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben verburgerlijkt | bent verburgerlijkt | bent/is verburgerlijkt | zijt verburgerlijkt | is verburgerlijkt | zijn verburgerlijkt | zijn verburgerlijkt | zijn verburgerlijkt | |||
verleden (v.v.t.) | was verburgerlijkt | was verburgerlijkt | was verburgerlijkt | waart verburgerlijkt | was verburgerlijkt | waren verburgerlijkt | waren verburgerlijkt | waren verburgerlijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verburgerlijkt zijn | zult verburgerlijkt zijn | zult verburgerlijkt zijn | zult verburgerlijkt zijn | zal verburgerlijkt zijn | zullen verburgerlijkt zijn | zullen verburgerlijkt zijn | zullen verburgerlijkt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verburgerlijkt zijn | zou verburgerlijkt zijn | zou/zoudt verburgerlijkt zijn | zoudt verburgerlijkt zijn | zou verburgerlijkt zijn | zouden verburgerlijkt zijn | zouden verburgerlijkt zijn | zouden verburgerlijkt zijn |