vervoeging van de bedrijvende vorm van versluieren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | versluieren | te versluieren | ||||||||
toekomend | zullen versluieren | te zullen versluieren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben versluierd | te hebben versluierd | ||||||||
toekomend | versluierd zullen hebben | versluierd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
versluierend | versluierd | ev. versluier |
mv. verouderd versluiert |
versluiere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | versluier | versluiert | versluiert | versluiert | versluiert | versluieren | versluieren | versluieren | |||
verleden (o.v.t.) | versluierde | versluierde | versluierde | versluierde | versluierde | versluierden | versluierden | versluierden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal versluieren | zult/zal versluieren | zult/zal versluieren | zult versluieren | zal versluieren | zullen versluieren | zullen versluieren | zullen versluieren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou versluieren | zou versluieren | zou(dt) versluieren | zoudt versluieren | zou versluieren | zouden versluieren | zouden versluieren | zouden versluieren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb versluierd | hebt versluierd | hebt/heeft versluierd | hebt versluierd | heeft versluierd | hebben versluierd | hebben versluierd | hebben versluierd | |||
verleden (v.v.t.) | had versluierd | had versluierd | had versluierd | hadt versluierd | had versluierd | hadden versluierd | hadden versluierd | hadden versluierd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal versluierd hebben | zal/zult versluierd hebben | zult/zal versluierd hebben | zult versluierd hebben | zal versluierd hebben | zullen versluierd hebben | zullen versluierd hebben | zullen versluierd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou versluierd hebben | zou versluierd hebben | zou/zoudt versluierd hebben | zoudt versluierd hebben | zou versluierd hebben | zouden versluierd hebben | zouden versluierd hebben | zouden versluierd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm versluierd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt versluierd | er is versluierd | |||||||||
verleden | er werd versluierd | er was versluierd | |||||||||
toekomend | er zal versluierd worden | er zal versluierd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou versluierd worden | er zou versluierd zijn | |||||||||
lijdende vorm versluierd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | versluierd worden | versluierd te worden | ||||||||
toekomend | versluierd zullen worden | versluierd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | versluierd zijn | versluierd te zijn | ||||||||
toekomend | versluierd zullen zijn | versluierd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word versluierd | wordt versluierd | wordt versluierd | wordt versluierd | wordt versluierd | worden versluierd | worden versluierd | worden versluierd | |||
verleden (o.v.t.) | werd versluierd | werd versluierd | werd versluierd | werdt versluierd | werd versluierd | werden versluierd | werden versluierd | werden versluierd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal versluierd worden | zult versluierd worden | zult versluierd worden | zult versluierd worden | zal versluierd worden | zullen versluierd worden | zullen versluierd worden | zullen versluierd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou versluierd worden | zou versluierd worden | zou/zoudt versluierd worden | zoudt versluierd worden | zou versluierd worden | zouden versluierd worden | zouden versluierd worden | zouden versluierd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben versluierd | bent versluierd | bent/is versluierd | zijt versluierd | is versluierd | zijn versluierd | zijn versluierd | zijn versluierd | |||
verleden (v.v.t.) | was versluierd | was versluierd | was versluierd | waart versluierd | was versluierd | waren versluierd | waren versluierd | waren versluierd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal versluierd zijn | zult versluierd zijn | zult versluierd zijn | zult versluierd zijn | zal versluierd zijn | zullen versluierd zijn | zullen versluierd zijn | zullen versluierd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou versluierd zijn | zou versluierd zijn | zou/zoudt versluierd zijn | zoudt versluierd zijn | zou versluierd zijn | zouden versluierd zijn | zouden versluierd zijn | zouden versluierd zijn |