vervoeging van de bedrijvende vorm van verwijten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verwijten | te verwijten | ||||||||
toekomend | zullen verwijten | te zullen verwijten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verweten | te hebben verweten | ||||||||
toekomend | verweten zullen hebben | verweten te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
verwijtend | verweten | ev. verwijt |
mv. verouderd verwijt |
verwijte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | verwijt | verwijt | verwijt | verwijt | verwijt | verwijten | verwijten | verwijten | |||
verleden (o.v.t.) | verweet | verweet | verweet | verweet | verweet | verweten | verweten | verweten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verwijten | zult/zal verwijten | zult/zal verwijten | zult verwijten | zal verwijten | zullen verwijten | zullen verwijten | zullen verwijten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verwijten | zou verwijten | zou(dt) verwijten | zoudt verwijten | zou verwijten | zouden verwijten | zouden verwijten | zouden verwijten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verweten | hebt verweten | hebt/heeft verweten | hebt verweten | heeft verweten | hebben verweten | hebben verweten | hebben verweten | |||
verleden (v.v.t.) | had verweten | had verweten | had verweten | hadt verweten | had verweten | hadden verweten | hadden verweten | hadden verweten | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verweten hebben | zal/zult verweten hebben | zult/zal verweten hebben | zult verweten hebben | zal verweten hebben | zullen verweten hebben | zullen verweten hebben | zullen verweten hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verweten hebben | zou verweten hebben | zou/zoudt verweten hebben | zoudt verweten hebben | zou verweten hebben | zouden verweten hebben | zouden verweten hebben | zouden verweten hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm verweten worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt verweten | er is verweten | |||||||||
verleden | er werd verweten | er was verweten | |||||||||
toekomend | er zal verweten worden | er zal verweten zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou verweten worden | er zou verweten zijn | |||||||||
lijdende vorm verweten worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verweten worden | verweten te worden | ||||||||
toekomend | verweten zullen worden | verweten te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | verweten zijn | verweten te zijn | ||||||||
toekomend | verweten zullen zijn | verweten te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word verweten | wordt verweten | wordt verweten | wordt verweten | wordt verweten | worden verweten | worden verweten | worden verweten | |||
verleden (o.v.t.) | werd verweten | werd verweten | werd verweten | werdt verweten | werd verweten | werden verweten | werden verweten | werden verweten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verweten worden | zult verweten worden | zult verweten worden | zult verweten worden | zal verweten worden | zullen verweten worden | zullen verweten worden | zullen verweten worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verweten worden | zou verweten worden | zou/zoudt verweten worden | zoudt verweten worden | zou verweten worden | zouden verweten worden | zouden verweten worden | zouden verweten worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben verweten | bent verweten | bent/is verweten | zijt verweten | is verweten | zijn verweten | zijn verweten | zijn verweten | |||
verleden (v.v.t.) | was verweten | was verweten | was verweten | waart verweten | was verweten | waren verweten | waren verweten | waren verweten | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verweten zijn | zult verweten zijn | zult verweten zijn | zult verweten zijn | zal verweten zijn | zullen verweten zijn | zullen verweten zijn | zullen verweten zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verweten zijn | zou verweten zijn | zou/zoudt verweten zijn | zoudt verweten zijn | zou verweten zijn | zouden verweten zijn | zouden verweten zijn | zouden verweten zijn | |||
pseudo-passieve vorm verweten krijgen | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verweten krijgen | verweten te krijgen | ||||||||
toekomend | verweten zullen krijgen | verweten te zullen krijgen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | verweten gekregen hebben | verweten gekregen te hebben | ||||||||
toekomend | verweten gekregen zullen hebben | verweten gekregen te zullen hebben | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | krijg verweten | krijgt verweten | krijgt verweten | krijgt verweten | krijgt verweten | krijgen verweten | krijgen verweten | krijgen verweten | |||
verleden (o.v.t.) | kreeg verweten | kreeg verweten | kreeg verweten | kreegt verweten | kreeg verweten | kregen verweten | kregen verweten | kregen verweten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verweten krijgen | zult verweten krijgen | zult verweten krijgen | zult verweten krijgen | zal verweten krijgen | zullen verweten krijgen | zullen verweten krijgen | zullen verweten krijgen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verweten krijgen | zou verweten krijgen | zou(dt) verweten krijgen | zoudt verweten krijgen | zou verweten krijgen | zouden verweten krijgen | zouden verweten krijgen | zouden verweten krijgen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | heb verweten gekregen | hebt verweten gekregen | hebt/heeft verweten gekregen | hebt verweten gekregen | heeft verweten gekregen | hebben verweten gekregen | hebben verweten gekregen | hebben verweten gekregen | |||
verleden (o.v.t.) | had verweten gekregen | had verweten gekregen | had verweten gekregen | hadt verweten gekregen | had verweten gekregen | hadden verweten gekregen | hadden verweten gekregen | hadden verweten gekregen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verweten gekregen hebben | zult verweten gekregen hebben | zult verweten gekregen hebben | zult verweten gekregen hebben | zal verweten gekregen hebben | zullen verweten gekregen hebben | zullen verweten gekregen hebben | zullen verweten gekregen hebben | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verweten gekregen hebben | zou verweten gekregen hebben | zou(dt) verweten gekregen hebben | zoudt verweten gekregen hebben | zou verweten gekregen hebben | zouden verweten gekregen hebben | zouden verweten gekregen hebben | zouden verweten gekregen hebben |