vervoeging van de bedrijvende vorm van verzuchten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verzuchten | te verzuchten | ||||||||
toekomend | zullen verzuchten | te zullen verzuchten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verzucht | te hebben verzucht | ||||||||
toekomend | verzucht zullen hebben | verzucht te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
verzuchtend | verzucht | ev. verzucht |
mv. verouderd verzucht |
verzuchte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | verzucht | verzucht | verzucht | verzucht | verzucht | verzuchten | verzuchten | verzuchten | |||
verleden (o.v.t.) | verzuchtte | verzuchtte | verzuchtte | verzuchtte | verzuchtte | verzuchtten | verzuchtten | verzuchtten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verzuchten | zult/zal verzuchten | zult/zal verzuchten | zult verzuchten | zal verzuchten | zullen verzuchten | zullen verzuchten | zullen verzuchten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verzuchten | zou verzuchten | zou(dt) verzuchten | zoudt verzuchten | zou verzuchten | zouden verzuchten | zouden verzuchten | zouden verzuchten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verzucht | hebt verzucht | hebt/heeft verzucht | hebt verzucht | heeft verzucht | hebben verzucht | hebben verzucht | hebben verzucht | |||
verleden (v.v.t.) | had verzucht | had verzucht | had verzucht | hadt verzucht | had verzucht | hadden verzucht | hadden verzucht | hadden verzucht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verzucht hebben | zal/zult verzucht hebben | zult/zal verzucht hebben | zult verzucht hebben | zal verzucht hebben | zullen verzucht hebben | zullen verzucht hebben | zullen verzucht hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verzucht hebben | zou verzucht hebben | zou/zoudt verzucht hebben | zoudt verzucht hebben | zou verzucht hebben | zouden verzucht hebben | zouden verzucht hebben | zouden verzucht hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm verzucht worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt verzucht | er is verzucht | |||||||||
verleden | er werd verzucht | er was verzucht | |||||||||
toekomend | er zal verzucht worden | er zal verzucht zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou verzucht worden | er zou verzucht zijn | |||||||||
lijdende vorm verzucht worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verzucht worden | verzucht te worden | ||||||||
toekomend | verzucht zullen worden | verzucht te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | verzucht zijn | verzucht te zijn | ||||||||
toekomend | verzucht zullen zijn | verzucht te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word verzucht | wordt verzucht | wordt verzucht | wordt verzucht | wordt verzucht | worden verzucht | worden verzucht | worden verzucht | |||
verleden (o.v.t.) | werd verzucht | werd verzucht | werd verzucht | werdt verzucht | werd verzucht | werden verzucht | werden verzucht | werden verzucht | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verzucht worden | zult verzucht worden | zult verzucht worden | zult verzucht worden | zal verzucht worden | zullen verzucht worden | zullen verzucht worden | zullen verzucht worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verzucht worden | zou verzucht worden | zou/zoudt verzucht worden | zoudt verzucht worden | zou verzucht worden | zouden verzucht worden | zouden verzucht worden | zouden verzucht worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben verzucht | bent verzucht | bent/is verzucht | zijt verzucht | is verzucht | zijn verzucht | zijn verzucht | zijn verzucht | |||
verleden (v.v.t.) | was verzucht | was verzucht | was verzucht | waart verzucht | was verzucht | waren verzucht | waren verzucht | waren verzucht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verzucht zijn | zult verzucht zijn | zult verzucht zijn | zult verzucht zijn | zal verzucht zijn | zullen verzucht zijn | zullen verzucht zijn | zullen verzucht zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verzucht zijn | zou verzucht zijn | zou/zoudt verzucht zijn | zoudt verzucht zijn | zou verzucht zijn | zouden verzucht zijn | zouden verzucht zijn | zouden verzucht zijn |