vervoeging van de bedrijvende vorm van voorschotelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorschotelen | voor te schotelen | ||||||||
toekomend | zullen voorschotelen voor zullen schotelen |
te zullen voorschotelen voor te zullen schotelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgeschoteld | te hebben voorgeschoteld | ||||||||
toekomend | voorgeschoteld zullen hebben | voorgeschoteld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
voorschotelend | voorgeschoteld | ev. schotel voor |
mv. verouderd schotelt voor |
schotele voor (bijzin) voorschotele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | schotel voor | schotelt voor | schotelt voor | schotelt voor | schotelt voor | schotelen voor | schotelen voor | schotelen voor | |||
verleden (o.v.t.) | schotelde voor | schotelde voor | schotelde voor | schotelde voor | schotelde voor | schotelden voor | schotelden voor | schotelden voor | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorschotelen | zult/zal voorschotelen | zult/zal voorschotelen | zult voorschotelen | zal voorschotelen | zullen voorschotelen | zullen voorschotelen | zullen voorschotelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorschotelen | zou voorschotelen | zou(dt) voorschotelen | zoudt voorschotelen | zou voorschotelen | zouden voorschotelen | zouden voorschotelen | zouden voorschotelen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | voorschotel | voorschotelt | voorschotelt | voorschotelt | voorschotelt | voorschotelen | voorschotelen | voorschotelen | |||
verleden (o.v.t.) | voorschotelde | voorschotelde | voorschotelde | voorschotelde | voorschotelde | voorschotelden | voorschotelden | voorschotelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorschotelen voor zal schotelen |
zult/zal voorschotelen voor zult/zal schotelen |
zult/zal voorschotelen voor zult/zal schotelen |
zult voorschotelen voor zult schotelen |
zal voorschotelen voor zal schotelen |
zullen voorschotelen voor zullen schotelen |
zullen voorschotelen voor zullen schotelen |
zullen voorschotelen voor zullen schotelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorschotelen voor zou schotelen |
zou voorschotelen voor zou schotelen |
zou(dt) voorschotelen voor zou(dt) schotelen |
zoudt voorschotelen voor zoudt schotelen |
zou voorschotelen voor zou schotelen |
zouden voorschotelen voor zouden schotelen |
zouden voorschotelen voor zouden schotelen |
zouden voorschotelen voor zouden schotelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgeschoteld | hebt voorgeschoteld | hebt/heeft voorgeschoteld | hebt voorgeschoteld | heeft voorgeschoteld | hebben voorgeschoteld | hebben voorgeschoteld | hebben voorgeschoteld | |||
verleden (v.v.t.) | had voorgeschoteld | had voorgeschoteld | had voorgeschoteld | hadt voorgeschoteld | had voorgeschoteld | hadden voorgeschoteld | hadden voorgeschoteld | hadden voorgeschoteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgeschoteld hebben | zal/zult voorgeschoteld hebben | zult/zal voorgeschoteld hebben | zult voorgeschoteld hebben | zal voorgeschoteld hebben | zullen voorgeschoteld hebben | zullen voorgeschoteld hebben | zullen voorgeschoteld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgeschoteld hebben | zou voorgeschoteld hebben | zou/zoudt voorgeschoteld hebben | zoudt voorgeschoteld hebben | zou voorgeschoteld hebben | zouden voorgeschoteld hebben | zouden voorgeschoteld hebben | zouden voorgeschoteld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm voorgeschoteld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt voorgeschoteld | er is voorgeschoteld | |||||||||
verleden | er werd voorgeschoteld | er was voorgeschoteld | |||||||||
toekomend | er zal voorgeschoteld worden | er zal voorgeschoteld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou voorgeschoteld worden | er zou voorgeschoteld zijn | |||||||||
lijdende vorm voorgeschoteld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorgeschoteld worden | voorgeschoteld te worden | ||||||||
toekomend | voorgeschoteld zullen worden | voorgeschoteld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | voorgeschoteld zijn | voorgeschoteld te zijn | ||||||||
toekomend | voorgeschoteld zullen zijn | voorgeschoteld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word voorgeschoteld | wordt voorgeschoteld | wordt voorgeschoteld | wordt voorgeschoteld | wordt voorgeschoteld | worden voorgeschoteld | worden voorgeschoteld | worden voorgeschoteld | |||
verleden (o.v.t.) | werd voorgeschoteld | werd voorgeschoteld | werd voorgeschoteld | werdt voorgeschoteld | werd voorgeschoteld | werden voorgeschoteld | werden voorgeschoteld | werden voorgeschoteld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorgeschoteld worden | zult voorgeschoteld worden | zult voorgeschoteld worden | zult voorgeschoteld worden | zal voorgeschoteld worden | zullen voorgeschoteld worden | zullen voorgeschoteld worden | zullen voorgeschoteld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorgeschoteld worden | zou voorgeschoteld worden | zou/zoudt voorgeschoteld worden | zoudt voorgeschoteld worden | zou voorgeschoteld worden | zouden voorgeschoteld worden | zouden voorgeschoteld worden | zouden voorgeschoteld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben voorgeschoteld | bent voorgeschoteld | bent/is voorgeschoteld | zijt voorgeschoteld | is voorgeschoteld | zijn voorgeschoteld | zijn voorgeschoteld | zijn voorgeschoteld | |||
verleden (v.v.t.) | was voorgeschoteld | was voorgeschoteld | was voorgeschoteld | waart voorgeschoteld | was voorgeschoteld | waren voorgeschoteld | waren voorgeschoteld | waren voorgeschoteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgeschoteld zijn | zult voorgeschoteld zijn | zult voorgeschoteld zijn | zult voorgeschoteld zijn | zal voorgeschoteld zijn | zullen voorgeschoteld zijn | zullen voorgeschoteld zijn | zullen voorgeschoteld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgeschoteld zijn | zou voorgeschoteld zijn | zou/zoudt voorgeschoteld zijn | zoudt voorgeschoteld zijn | zou voorgeschoteld zijn | zouden voorgeschoteld zijn | zouden voorgeschoteld zijn | zouden voorgeschoteld zijn |