vervoeging van de bedrijvende vorm van zouten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | zouten | te zouten | ||||||||
toekomend | zullen zouten | te zullen zouten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gezouten | te hebben gezouten | ||||||||
toekomend | gezouten zullen hebben | gezouten te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
zoutend | gezouten | ev. zout |
mv. verouderd zout |
zoute | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | zout | zout | zout | zout | zout | zouten | zouten | zouten | |||
verleden (o.v.t.) | zoutte | zoutte | zoutte | zoutte | zoutte | zoutten | zoutten | zoutten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal zouten | zult/zal zouten | zult/zal zouten | zult zouten | zal zouten | zullen zouten | zullen zouten | zullen zouten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zouten | zou zouten | zou(dt) zouten | zoudt zouten | zou zouten | zouden zouten | zouden zouten | zouden zouten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gezouten | hebt gezouten | hebt/heeft gezouten | hebt gezouten | heeft gezouten | hebben gezouten | hebben gezouten | hebben gezouten | |||
verleden (v.v.t.) | had gezouten | had gezouten | had gezouten | hadt gezouten | had gezouten | hadden gezouten | hadden gezouten | hadden gezouten | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gezouten hebben | zal/zult gezouten hebben | zult/zal gezouten hebben | zult gezouten hebben | zal gezouten hebben | zullen gezouten hebben | zullen gezouten hebben | zullen gezouten hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezouten hebben | zou gezouten hebben | zou/zoudt gezouten hebben | zoudt gezouten hebben | zou gezouten hebben | zouden gezouten hebben | zouden gezouten hebben | zouden gezouten hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gezouten worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gezouten | er is gezouten | |||||||||
verleden | er werd gezouten | er was gezouten | |||||||||
toekomend | er zal gezouten worden | er zal gezouten zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gezouten worden | er zou gezouten zijn | |||||||||
lijdende vorm gezouten worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gezouten worden | gezouten te worden | ||||||||
toekomend | gezouten zullen worden | gezouten te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gezouten zijn | gezouten te zijn | ||||||||
toekomend | gezouten zullen zijn | gezouten te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gezouten | wordt gezouten | wordt gezouten | wordt gezouten | wordt gezouten | worden gezouten | worden gezouten | worden gezouten | |||
verleden (o.v.t.) | werd gezouten | werd gezouten | werd gezouten | werdt gezouten | werd gezouten | werden gezouten | werden gezouten | werden gezouten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gezouten worden | zult gezouten worden | zult gezouten worden | zult gezouten worden | zal gezouten worden | zullen gezouten worden | zullen gezouten worden | zullen gezouten worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gezouten worden | zou gezouten worden | zou/zoudt gezouten worden | zoudt gezouten worden | zou gezouten worden | zouden gezouten worden | zouden gezouten worden | zouden gezouten worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gezouten | bent gezouten | bent/is gezouten | zijt gezouten | is gezouten | zijn gezouten | zijn gezouten | zijn gezouten | |||
verleden (v.v.t.) | was gezouten | was gezouten | was gezouten | waart gezouten | was gezouten | waren gezouten | waren gezouten | waren gezouten | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gezouten zijn | zult gezouten zijn | zult gezouten zijn | zult gezouten zijn | zal gezouten zijn | zullen gezouten zijn | zullen gezouten zijn | zullen gezouten zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezouten zijn | zou gezouten zijn | zou/zoudt gezouten zijn | zoudt gezouten zijn | zou gezouten zijn | zouden gezouten zijn | zouden gezouten zijn | zouden gezouten zijn |