vervoeging van de bedrijvende vorm van zwartrijden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | zwartrijden | zwart te rijden | ||||||
toekomend | zullen zwartrijden zwart zullen rijden |
te zullen zwartrijden zwart te zullen rijden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben zwartgereden | te hebben zwartgereden | ||||||
toekomend | zwartgereden zullen hebben | zwartgereden te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
zwartrijdend | zwartgereden | ev. rij zwart, rijd zwart |
mv. verouderd rijdt zwart |
rijde zwart | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | rij zwart, rijd zwart | rijdt zwart | rijdt zwart | rijdt zwart | rijdt zwart | rijden zwart | rijden zwart | rijden zwart | |
verleden (o.v.t.) | reed zwart | reed zwart | reed zwart | reedt zwart | reed zwart | reden zwart | reden zwart | reden zwart | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal zwartrijden | zult/zal zwartrijden | zult/zal zwartrijden | zult zwartrijden | zal zwartrijden | zullen zwartrijden | zullen zwartrijden | zullen zwartrijden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zwartrijden | zou zwartrijden | zou(dt) zwartrijden | zoudt zwartrijden | zou zwartrijden | zouden zwartrijden | zouden zwartrijden | zouden zwartrijden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zwartrij, zwartrijd | zwartrijdt | zwartrijdt | zwartrijdt | zwartrijdt | zwartrijden | zwartrijden | zwartrijden | |
verleden (o.v.t.) | zwartreed | zwartreed | zwartreed | zwartreedt | zwartreed | zwartreden | zwartreden | zwartreden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal zwartrijden zwart zal rijden |
zult/zal zwartrijden zwart zult/zal rijden |
zult/zal zwartrijden zwart zult/zal rijden |
zult zwartrijden zwart zult rijden |
zal zwartrijden zwart zal rijden |
zullen zwartrijden zwart zullen rijden |
zullen zwartrijden zwart zullen rijden |
zullen zwartrijden zwart zullen rijden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zwartrijden zwart zou rijden |
zou zwartrijden zwart zou rijden |
zou(dt) zwartrijden zwart zou(dt) rijden |
zoudt zwartrijden zwart zoudt rijden |
zou zwartrijden zwart zou rijden |
zouden zwartrijden zwart zouden rijden |
zouden zwartrijden zwart zouden rijden |
zouden zwartrijden zwart zouden rijden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb zwartgereden | hebt zwartgereden | hebt/heeft zwartgereden | hebt zwartgereden | heeft zwartgereden | hebben zwartgereden | hebben zwartgereden | hebben zwartgereden | |
verleden (v.v.t.) | had zwartgereden | had zwartgereden | had zwartgereden | hadt zwartgereden | had zwartgereden | hadden zwartgereden | hadden zwartgereden | hadden zwartgereden | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal zwartgereden hebben | zal/zult zwartgereden hebben | zult/zal zwartgereden hebben | zult zwartgereden hebben | zal zwartgereden hebben | zullen zwartgereden hebben | zullen zwartgereden hebben | zullen zwartgereden hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou zwartgereden hebben | zou zwartgereden hebben | zou/zoudt zwartgereden hebben | zoudt zwartgereden hebben | zou zwartgereden hebben | zouden zwartgereden hebben | zouden zwartgereden hebben | zouden zwartgereden hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm zwartgereden worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt zwartgereden | er is zwartgereden | |||||||
verleden | er werd zwartgereden | er was zwartgereden | |||||||
toekomend | er zal zwartgereden worden | er zal zwartgereden zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou zwartgereden worden | er zou zwartgereden zijn |