User:Stujul/test-nl-conj

Hello, you have come here looking for the meaning of the word User:Stujul/test-nl-conj. In DICTIOUS you will not only get to know all the dictionary meanings for the word User:Stujul/test-nl-conj, but we will also tell you about its etymology, its characteristics and you will know how to say User:Stujul/test-nl-conj in singular and plural. Everything you need to know about the word User:Stujul/test-nl-conj you have here. The definition of the word User:Stujul/test-nl-conj will help you to be more precise and correct when speaking or writing your texts. Knowing the definition ofUser:Stujul/test-nl-conj, as well as those of other words, enriches your vocabulary and provides you with more and better linguistic resources.

weak

Parameters

|1=
1st person singular. Derived from the pagename. Shortcuts are:
!: Remove final -n; for verbs like daten.
@: Remove final -en or -ën and don't do anything else; for verbs like opperen, skiën and appen.
|2=
Past participle. Derived from the pagename. Shortcuts are:
!: Make same as infintive; for verbs like varen.
-: Add a hyphen between the prefix and the base past participle; for verbs like e-mailen.

Examples

Most verbs don't need any parameters:

dansen: {{nl-conj-wk}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak)
infinitive dansen
past singular danste
past participle gedanst
infinitive dansen
gerund dansen n
present tense past tense
1st person singular dans danste
2nd person sing. (jij) danst, dans2 danste
2nd person sing. (u) danst danste
2nd person sing. (gij) danst danste
3rd person singular danst danste
plural dansen dansten
subjunctive sing.1 danse danste
subjunctive plur.1 dansen dansten
imperative sing. dans
imperative plur.1 danst
participles dansend gedanst
1) Archaic. 2) In case of inversion.

leven: {{nl-conj-wk}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak)
infinitive leven
past singular leefde
past participle geleefd
infinitive leven
gerund leven n
present tense past tense
1st person singular leef leefde
2nd person sing. (jij) leeft, leef2 leefde
2nd person sing. (u) leeft leefde
2nd person sing. (gij) leeft leefde
3rd person singular leeft leefde
plural leven leefden
subjunctive sing.1 leve leefde
subjunctive plur.1 leven leefden
imperative sing. leef
imperative plur.1 leeft
participles levend geleefd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

eren: {{nl-conj-wk}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak)
infinitive eren
past singular eerde
past participle geëerd
infinitive eren
gerund eren n
present tense past tense
1st person singular eer eerde
2nd person sing. (jij) eert, eer2 eerde
2nd person sing. (u) eert eerde
2nd person sing. (gij) eert eerde
3rd person singular eert eerde
plural eren eerden
subjunctive sing.1 ere eerde
subjunctive plur.1 eren eerden
imperative sing. eer
imperative plur.1 eert
participles erend geëerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

discussiëren: {{nl-conj-wk}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak)
infinitive discussiëren
past singular discussieerde
past participle gediscussieerd
infinitive discussiëren
gerund discussiëren n
present tense past tense
1st person singular discussieer discussieerde
2nd person sing. (jij) discussieert, discussieer2 discussieerde
2nd person sing. (u) discussieert discussieerde
2nd person sing. (gij) discussieert discussieerde
3rd person singular discussieert discussieerde
plural discussiëren discussieerden
subjunctive sing.1 discussiëre discussieerde
subjunctive plur.1 discussiëren discussieerden
imperative sing. discussieer
imperative plur.1 discussieert
participles discussiërend gediscussieerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

oliën: {{nl-conj-wk}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak)
infinitive oliën
past singular oliede
past participle geolied
infinitive oliën
gerund oliën n
present tense past tense
1st person singular olie oliede
2nd person sing. (jij) oliet, olie2 oliede
2nd person sing. (u) oliet oliede
2nd person sing. (gij) oliet oliede
3rd person singular oliet oliede
plural oliën olieden
subjunctive sing.1 olië oliede
subjunctive plur.1 oliën olieden
imperative sing. olie
imperative plur.1 oliet
participles oliënd geolied
1) Archaic. 2) In case of inversion.

sms'en: {{nl-conj-wk}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak)
infinitive sms'en
past singular sms'te
past participle ge-sms't
infinitive sms'en
gerund sms'en n
present tense past tense
1st person singular sms sms'te
2nd person sing. (jij) sms't, sms2 sms'te
2nd person sing. (u) sms't sms'te
2nd person sing. (gij) sms't sms'te
3rd person singular sms't sms'te
plural sms'en sms'ten
subjunctive sing.1 sms'e sms'te
subjunctive plur.1 sms'en sms'ten
imperative sing. sms
imperative plur.1 sms't
participles sms'end ge-sms't
1) Archaic. 2) In case of inversion.

|sep= and |pref= work as before:

voorverwarmen: {{nl-conj-wk|pref=ver|sep=voor}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak, prefixed, separable)
infinitive voorverwarmen
past singular verwarmde voor
past participle voorverwarmd
infinitive voorverwarmen
gerund voorverwarmen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular verwarm voor verwarmde voor voorverwarm voorverwarmde
2nd person sing. (jij) verwarmt voor, verwarm voor2 verwarmde voor voorverwarmt voorverwarmde
2nd person sing. (u) verwarmt voor verwarmde voor voorverwarmt voorverwarmde
2nd person sing. (gij) verwarmt voor verwarmde voor voorverwarmt voorverwarmde
3rd person singular verwarmt voor verwarmde voor voorverwarmt voorverwarmde
plural verwarmen voor verwarmden voor voorverwarmen voorverwarmden
subjunctive sing.1 verwarme voor verwarmde voor voorverwarme voorverwarmde
subjunctive plur.1 verwarmen voor verwarmden voor voorverwarmen voorverwarmden
imperative sing. verwarm voor
imperative plur.1 verwarmt voor
participles voorverwarmend voorverwarmd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Use @ to make the base ending weak. This is for verbs ending in unstressed -eren, -elen, -enen, etc.:

opperen: {{nl-conj-wk|@}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak)
infinitive opperen
past singular opperde
past participle geopperd
infinitive opperen
gerund opperen n
present tense past tense
1st person singular opper opperde
2nd person sing. (jij) oppert, opper2 opperde
2nd person sing. (u) oppert opperde
2nd person sing. (gij) oppert opperde
3rd person singular oppert opperde
plural opperen opperden
subjunctive sing.1 oppere opperde
subjunctive plur.1 opperen opperden
imperative sing. opper
imperative plur.1 oppert
participles opperend geopperd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Since @ just removes the final -en, it can also be used to retain the double consonant:

appen: {{nl-conj-wk|@}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak)
infinitive appen
past singular appte
past participle geappt
infinitive appen
gerund appen n
present tense past tense
1st person singular app appte
2nd person sing. (jij) appt, app2 appte
2nd person sing. (u) appt appte
2nd person sing. (gij) appt appte
3rd person singular appt appte
plural appen appten
subjunctive sing.1 appe appte
subjunctive plur.1 appen appten
imperative sing. app
imperative plur.1 appt
participles append geappt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Also used for verbs that end in -iën, but where the base ends in -i instead of the expected -ie:

skiën: {{nl-conj-wk|@}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak)
infinitive skiën
past singular skiede
past participle geskied
infinitive skiën
gerund skiën n
present tense past tense
1st person singular ski skiede
2nd person sing. (jij) skiet, ski2 skiede
2nd person sing. (u) skiet skiede
2nd person sing. (gij) skiet skiede
3rd person singular skiet skiede
plural skiën skieden
subjunctive sing.1 skië skiede
subjunctive plur.1 skiën skieden
imperative sing. ski
imperative plur.1 skiet
participles skiënd geskied
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Use ! to retain final -e:

daten: {{nl-conj-wk|!}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak)
infinitive daten
past singular datete
past participle gedatet
infinitive daten
gerund daten n
present tense past tense
1st person singular date datete
2nd person sing. (jij) datet, date2 datete
2nd person sing. (u) datet datete
2nd person sing. (gij) datet datete
3rd person singular datet datete
plural daten dateten
subjunctive sing.1 date datete
subjunctive plur.1 daten dateten
imperative sing. date
imperative plur.1 datet
participles datend gedatet
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Use ! as the second parameter to make the past participle the same as the infinite (ignoring the prefix):

varen: {{nl-conj-wk||!}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak with strong past participle)
infinitive varen
past singular vaarde
past participle gevaren
infinitive varen
gerund varen n
present tense past tense
1st person singular vaar vaarde
2nd person sing. (jij) vaart, vaar2 vaarde
2nd person sing. (u) vaart vaarde
2nd person sing. (gij) vaart vaarde
3rd person singular vaart vaarde
plural varen vaarden
subjunctive sing.1 vare vaarde
subjunctive plur.1 varen vaarden
imperative sing. vaar
imperative plur.1 vaart
participles varend gevaren
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Use - as the second parameter if there is a hyphen between the prefix and the base participle:

e-mailen: {{nl-conj-wk||-}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak)
infinitive e-mailen
past singular e-mailde
past participle ge-e-maild
infinitive e-mailen
gerund e-mailen n
present tense past tense
1st person singular e-mail e-mailde
2nd person sing. (jij) e-mailt, e-mail2 e-mailde
2nd person sing. (u) e-mailt e-mailde
2nd person sing. (gij) e-mailt e-mailde
3rd person singular e-mailt e-mailde
plural e-mailen e-mailden
subjunctive sing.1 e-maile e-mailde
subjunctive plur.1 e-mailen e-mailden
imperative sing. e-mail
imperative plur.1 e-mailt
participles e-mailend ge-e-maild
1) Archaic. 2) In case of inversion.

weak-cht

Parameters

No parameters. It just checks for the verbs brengen, denken, dunken, kopen, plegen, roeken, werken, and zoeken.


Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak with past in -cht)
infinitive brengen
past singular bracht
past participle gebracht
infinitive brengen
gerund brengen n
present tense past tense
1st person singular breng bracht
2nd person sing. (jij) brengt, breng2 bracht
2nd person sing. (u) brengt bracht
2nd person sing. (gij) brengt bracht
3rd person singular brengt bracht
plural brengen brachten
subjunctive sing.1 brenge brachte
subjunctive plur.1 brengen brachten
imperative sing. breng
imperative plur.1 brengt
participles brengend gebracht
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak with past in -cht)
infinitive denken
past singular dacht
past participle gedacht
infinitive denken
gerund denken n
present tense past tense
1st person singular denk dacht
2nd person sing. (jij) denkt, denk2 dacht
2nd person sing. (u) denkt dacht
2nd person sing. (gij) denkt dacht
3rd person singular denkt dacht
plural denken dachten
subjunctive sing.1 denke dachte
subjunctive plur.1 denken dachten
imperative sing. denk
imperative plur.1 denkt
participles denkend gedacht
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak with past in -cht)
infinitive dunken
past singular docht
past participle gedocht
infinitive dunken
gerund dunken n
present tense past tense
1st person singular dunk docht
2nd person sing. (jij) dunkt, dunk2 docht
2nd person sing. (u) dunkt docht
2nd person sing. (gij) dunkt docht
3rd person singular dunkt docht
plural dunken dochten
subjunctive sing.1 dunke dochte
subjunctive plur.1 dunken dochten
imperative sing. dunk
imperative plur.1 dunkt
participles dunkend gedocht
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak with past in -cht)
infinitive kopen
past singular kocht
past participle gekocht
infinitive kopen
gerund kopen n
present tense past tense
1st person singular koop kocht
2nd person sing. (jij) koopt, koop2 kocht
2nd person sing. (u) koopt kocht
2nd person sing. (gij) koopt kocht
3rd person singular koopt kocht
plural kopen kochten
subjunctive sing.1 kope kochte
subjunctive plur.1 kopen kochten
imperative sing. koop
imperative plur.1 koopt
participles kopend gekocht
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak with past in -cht)
infinitive plegen
past singular placht
past participle geplacht
infinitive plegen
gerund plegen n
present tense past tense
1st person singular pleeg placht
2nd person sing. (jij) pleegt, pleeg2 placht
2nd person sing. (u) pleegt placht
2nd person sing. (gij) pleegt placht
3rd person singular pleegt placht
plural plegen plachten
subjunctive sing.1 plege plachte
subjunctive plur.1 plegen plachten
imperative sing. pleeg
imperative plur.1 pleegt
participles plegend geplacht
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak with past in -cht)
infinitive roeken
past singular rocht
past participle gerocht
infinitive roeken
gerund roeken n
present tense past tense
1st person singular roek rocht
2nd person sing. (jij) roekt, roek2 rocht
2nd person sing. (u) roekt rocht
2nd person sing. (gij) roekt rocht
3rd person singular roekt rocht
plural roeken rochten
subjunctive sing.1 roeke rochte
subjunctive plur.1 roeken rochten
imperative sing. roek
imperative plur.1 roekt
participles roekend gerocht
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak with past in -cht)
infinitive werken
past singular wrocht
past participle gewrocht
infinitive werken
gerund werken n
present tense past tense
1st person singular werk wrocht
2nd person sing. (jij) werkt, werk2 wrocht
2nd person sing. (u) werkt wrocht
2nd person sing. (gij) werkt wrocht
3rd person singular werkt wrocht
plural werken wrochten
subjunctive sing.1 werke wrochte
subjunctive plur.1 werken wrochten
imperative sing. werk
imperative plur.1 werkt
participles werkend gewrocht
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak with past in -cht)
infinitive zoeken
past singular zocht
past participle gezocht
infinitive zoeken
gerund zoeken n
present tense past tense
1st person singular zoek zocht
2nd person sing. (jij) zoekt, zoek2 zocht
2nd person sing. (u) zoekt zocht
2nd person sing. (gij) zoekt zocht
3rd person singular zoekt zocht
plural zoeken zochten
subjunctive sing.1 zoeke zochte
subjunctive plur.1 zoeken zochten
imperative sing. zoek
imperative plur.1 zoekt
participles zoekend gezocht
1) Archaic. 2) In case of inversion.


Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak with past in -cht, separable)
infinitive uitzoeken
past singular zocht uit
past participle uitgezocht
infinitive uitzoeken
gerund uitzoeken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zoek uit zocht uit uitzoek uitzocht
2nd person sing. (jij) zoekt uit, zoek uit2 zocht uit uitzoekt uitzocht
2nd person sing. (u) zoekt uit zocht uit uitzoekt uitzocht
2nd person sing. (gij) zoekt uit zocht uit uitzoekt uitzocht
3rd person singular zoekt uit zocht uit uitzoekt uitzocht
plural zoeken uit zochten uit uitzoeken uitzochten
subjunctive sing.1 zoeke uit zochte uit uitzoeke uitzochte
subjunctive plur.1 zoeken uit zochten uit uitzoeken uitzochten
imperative sing. zoek uit
imperative plur.1 zoekt uit
participles uitzoekend uitgezocht
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak with past in -cht, prefixed)
infinitive verzoeken
past singular verzocht
past participle verzocht
infinitive verzoeken
gerund verzoeken n
present tense past tense
1st person singular verzoek verzocht
2nd person sing. (jij) verzoekt, verzoek2 verzocht
2nd person sing. (u) verzoekt verzocht
2nd person sing. (gij) verzoekt verzocht
3rd person singular verzoekt verzocht
plural verzoeken verzochten
subjunctive sing.1 verzoeke verzochte
subjunctive plur.1 verzoeken verzochten
imperative sing. verzoek
imperative plur.1 verzoekt
participles verzoekend verzocht
1) Archaic. 2) In case of inversion.

strong

Parameters

|1= required
past plural. Append with <-> if the past plural has a long vowel that changes to short in the singular.
|2=
past participle. Defaults to parameter 1. Shortcuts are:
!: equal to infinitive
@: weak past participle
|3=
1st person singular, as above.
|4=
past subjunctive
|5=
past gij-form

Examples

vliegen: {{nl-conj-st|vlogen}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (strong)
infinitive vliegen
past singular vloog
past participle gevlogen
infinitive vliegen
gerund vliegen n
present tense past tense
1st person singular vlieg vloog
2nd person sing. (jij) vliegt, vlieg2 vloog
2nd person sing. (u) vliegt vloog
2nd person sing. (gij) vliegt vloogt
3rd person singular vliegt vloog
plural vliegen vlogen
subjunctive sing.1 vliege vloge
subjunctive plur.1 vliegen vlogen
imperative sing. vlieg
imperative plur.1 vliegt
participles vliegend gevlogen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

schrijven: {{nl-conj-st|schreven}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (strong)
infinitive schrijven
past singular schreef
past participle geschreven
infinitive schrijven
gerund schrijven n
present tense past tense
1st person singular schrijf schreef
2nd person sing. (jij) schrijft, schrijf2 schreef
2nd person sing. (u) schrijft schreef
2nd person sing. (gij) schrijft schreeft
3rd person singular schrijft schreef
plural schrijven schreven
subjunctive sing.1 schrijve schreve
subjunctive plur.1 schrijven schreven
imperative sing. schrijf
imperative plur.1 schrijft
participles schrijvend geschreven
1) Archaic. 2) In case of inversion.

slaan: {{nl-conj-st|sloegen|slagen}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (strong, irregular)
infinitive slaan
past singular sloeg
past participle geslagen
infinitive slaan
gerund slaan n
present tense past tense
1st person singular sla sloeg
2nd person sing. (jij) slaat, sla2 sloeg
2nd person sing. (u) slaat sloeg
2nd person sing. (gij) slaat sloegt
3rd person singular slaat sloeg
plural slaan sloegen
subjunctive sing.1 sla sloege
subjunctive plur.1 slaan sloegen
imperative sing. sla
imperative plur.1 slaat
participles slaand geslagen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

worden: {{nl-conj-st|werden|!}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (strong)
infinitive worden
past singular werd
past participle geworden
infinitive worden
gerund worden n
present tense past tense
1st person singular word werd
2nd person sing. (jij) wordt, word2 werd
2nd person sing. (u) wordt werd
2nd person sing. (gij) wordt werdt
3rd person singular wordt werd
plural worden werden
subjunctive sing.1 worde werde
subjunctive plur.1 worden werden
imperative sing. word
imperative plur.1 wordt
participles wordend geworden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

komen: {{nl-conj-st|kwamen<->|!|kom}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (strong, irregular)
infinitive komen
past singular kwam
past participle gekomen
infinitive komen
gerund komen n
present tense past tense
1st person singular kom kwam
2nd person sing. (jij) komt, kom2 kwam
2nd person sing. (u) komt kwam
2nd person sing. (gij) komt kwaamt
3rd person singular komt kwam
plural komen kwamen
subjunctive sing.1 kome kwame
subjunctive plur.1 komen kwamen
imperative sing. kom
imperative plur.1 komt
participles komend gekomen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

jagen: {{nl-conj-st|joegen|@}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (strong with weak past participle)
infinitive jagen
past singular joeg
past participle gejaagd
infinitive jagen
gerund jagen n
present tense past tense
1st person singular jaag joeg
2nd person sing. (jij) jaagt, jaag2 joeg
2nd person sing. (u) jaagt joeg
2nd person sing. (gij) jaagt joegt
3rd person singular jaagt joeg
plural jagen joegen
subjunctive sing.1 jage joege
subjunctive plur.1 jagen joegen
imperative sing. jaag
imperative plur.1 jaagt
participles jagend gejaagd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

eten: {{nl-conj-st|aten<->|geten|||at}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (strong)
infinitive eten
past singular at
past participle gegeten
infinitive eten
gerund eten n
present tense past tense
1st person singular eet at
2nd person sing. (jij) eet at
2nd person sing. (u) eet at
2nd person sing. (gij) eet at
3rd person singular eet at
plural eten aten
subjunctive sing.1 ete ate
subjunctive plur.1 eten aten
imperative sing. eet
imperative plur.1 eet
participles etend gegeten
1) Archaic.

genezen: {{nl-conj-st|nazen<->|!|pref=ge}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (strong, prefixed)
infinitive genezen
past singular genas
past participle genezen
infinitive genezen
gerund genezen n
present tense past tense
1st person singular genees genas
2nd person sing. (jij) geneest, genees2 genas
2nd person sing. (u) geneest genas
2nd person sing. (gij) geneest genaast
3rd person singular geneest genas
plural genezen genazen
subjunctive sing.1 geneze genaze
subjunctive plur.1 genezen genazen
imperative sing. genees
imperative plur.1 geneest
participles genezend genezen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

wegvliegen: {{nl-conj-st|vlogen|sep=weg}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (strong, separable)
infinitive wegvliegen
past singular vloog weg
past participle weggevlogen
infinitive wegvliegen
gerund wegvliegen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular vlieg weg vloog weg wegvlieg wegvloog
2nd person sing. (jij) vliegt weg, vlieg weg2 vloog weg wegvliegt wegvloog
2nd person sing. (u) vliegt weg vloog weg wegvliegt wegvloog
2nd person sing. (gij) vliegt weg vloogt weg wegvliegt wegvloogt
3rd person singular vliegt weg vloog weg wegvliegt wegvloog
plural vliegen weg vlogen weg wegvliegen wegvlogen
subjunctive sing.1 vliege weg vloge weg wegvliege wegvloge
subjunctive plur.1 vliegen weg vlogen weg wegvliegen wegvlogen
imperative sing. vlieg weg
imperative plur.1 vliegt weg
participles wegvliegend weggevlogen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

irregular

Parameters

None


Conjugation of Stujul/test-nl-conj (irregular, suppletive)
infinitive zijn
past singular was
past participle geweest
infinitive zijn
gerund zijn n
present tense past tense
1st person singular ben was
2nd person sing. (jij) bent, ben2 was
2nd person sing. (u) bent, is was
2nd person sing. (gij) zijt waart
3rd person singular is was
plural zijn waren
subjunctive sing.1 zij ware
subjunctive plur.1 zijn waren
imperative sing. wees, ben
imperative plur.1 weest, zijt
participles zijnd geweest
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak, irregular)
infinitive hebben
past singular had
past participle gehad
infinitive hebben
gerund hebben n
present tense past tense
1st person singular heb had
2nd person sing. (jij) hebt, heb2 had
2nd person sing. (u) hebt, heeft had
2nd person sing. (gij) hebt hadt
3rd person singular heeft had
plural hebben hadden
subjunctive sing.1 hebbe hadde
subjunctive plur.1 hebben hadden
imperative sing. heb
imperative plur.1 hebt
participles hebbend gehad
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of Stujul/test-nl-conj (preterite-present)
infinitive durven
past singular dorst
past participle gedurfd
infinitive durven
gerund durven n
present tense past tense
1st person singular durf dorst
2nd person sing. (jij) durft, durf2 dorst
2nd person sing. (u) durft dorst
2nd person sing. (gij) durft dorst
3rd person singular durft dorst
plural durven dorsten
subjunctive sing.1 durve dorste
subjunctive plur.1 durven dorsten
imperative sing. durf
imperative plur.1 durft
participles durvend gedurfd
1) Archaic. 2) In case of inversion.


Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak, irregular, separable)
infinitive aanhebben
past singular had aan
past participle aangehad
infinitive aanhebben
gerund aanhebben n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular heb aan had aan aanheb aanhad
2nd person sing. (jij) hebt aan, heb aan2 had aan aanhebt aanhad
2nd person sing. (u) hebt aan, heeft aan had aan aanhebt, aanheeft aanhad
2nd person sing. (gij) hebt aan hadt aan aanhebt aanhadt
3rd person singular heeft aan had aan aanheeft aanhad
plural hebben aan hadden aan aanhebben aanhadden
subjunctive sing.1 hebbe aan hadde aan aanhebbe aanhadde
subjunctive plur.1 hebben aan hadden aan aanhebben aanhadden
imperative sing. heb aan
imperative plur.1 hebt aan
participles aanhebbend aangehad
1) Archaic. 2) In case of inversion.

More about separable verbs

If there is a hyphen between the separable part and the main verb, this will automatically be detected:

mee-investeren: {{nl-conj-wk|sep=mee}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak, separable)
infinitive mee-investeren
past singular investeerde mee
past participle mee-geïnvesteerd
infinitive mee-investeren
gerund mee-investeren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular investeer mee investeerde mee mee-investeer mee-investeerde
2nd person sing. (jij) investeert mee, investeer mee2 investeerde mee mee-investeert mee-investeerde
2nd person sing. (u) investeert mee investeerde mee mee-investeert mee-investeerde
2nd person sing. (gij) investeert mee investeerde mee mee-investeert mee-investeerde
3rd person singular investeert mee investeerde mee mee-investeert mee-investeerde
plural investeren mee investeerden mee mee-investeren mee-investeerden
subjunctive sing.1 investere mee investeerde mee mee-investere mee-investeerde
subjunctive plur.1 investeren mee investeerden mee mee-investeren mee-investeerden
imperative sing. investeer mee
imperative plur.1 investeert mee
participles mee-investerend mee-geïnvesteerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

tv-kijken: {{nl-conj-st|keken|sep=tv}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (strong, separable)
infinitive tv-kijken
past singular keek tv
past participle tv-gekeken
infinitive tv-kijken
gerund tv-kijken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kijk tv keek tv tv-kijk tv-keek
2nd person sing. (jij) kijkt tv, kijk tv2 keek tv tv-kijkt tv-keek
2nd person sing. (u) kijkt tv keek tv tv-kijkt tv-keek
2nd person sing. (gij) kijkt tv keekt tv tv-kijkt tv-keekt
3rd person singular kijkt tv keek tv tv-kijkt tv-keek
plural kijken tv keken tv tv-kijken tv-keken
subjunctive sing.1 kijke tv keke tv tv-kijke tv-keke
subjunctive plur.1 kijken tv keken tv tv-kijken tv-keken
imperative sing. kijk tv
imperative plur.1 kijkt tv
participles tv-kijkend tv-gekeken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Subordinate-only verbs can be indicated using the parameter |subonly=:

herinvoeren: {{nl-conj-wk|sep=herin|subonly=1}}

Conjugation of Stujul/test-nl-conj (weak, subordinate only)
infinitive herinvoeren
past singular
past participle heringevoerd
infinitive herinvoeren
gerund herinvoeren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular herinvoer herinvoerde
2nd person sing. (jij) herinvoert herinvoerde
2nd person sing. (u) herinvoert herinvoerde
2nd person sing. (gij) herinvoert herinvoerde
3rd person singular herinvoert herinvoerde
plural herinvoeren herinvoerden
subjunctive sing.1 herinvoere herinvoerde
subjunctive plur.1 herinvoeren herinvoerden
imperative sing.
imperative plur.1
participles herinvoerend heringevoerd
1) Archaic.