vervoeging van de bedrijvende vorm van aankunnen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aankunnen | aan te kunnen | ||||||||
toekomend | zullen aankunnen aan zullen kunnen |
te zullen aankunnen aan te zullen kunnen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangekund | te hebben aangekund | ||||||||
toekomend | aangekund zullen hebben | aangekund te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aankunnend | aangekund | ev. kan aan |
mv. verouderd kan aan kunt aan |
kunne aan (bijzin) aankunne | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | kan aan | kan aan kunt aan |
kan aan kunt aan |
kunt aan | kan aan | kunnen aan | kunnen aan | kunnen aan | |||
verleden (o.v.t.) | kon aan | kon aan | kon aan | kondt aan | kon aan | konden aan | konden aan | konden aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aankunnen | zult/zal aankunnen | zult/zal aankunnen | zult aankunnen | zal aankunnen | zullen aankunnen | zullen aankunnen | zullen aankunnen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aankunnen | zou aankunnen | zou(dt) aankunnen | zoudt aankunnen | zou aankunnen | zouden aankunnen | zouden aankunnen | zouden aankunnen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aankan | aankan/ aankunt | aankan/ aankunt | aankunt | aankan | aankunnen | aankunnen | aankunnen | |||
verleden (o.v.t.) | aankon | aankon | aankon | aankondt | aankon | aankonden | aankonden | aankonden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aankunnen aan zal kunnen |
zult/zal aankunnen aan zult/zal kunnen |
zult/zal aankunnen aan zult/zal kunnen |
zult aankunnen aan zult kunnen |
zal aankunnen aan zal kunnen |
zullen aankunnen aan zullen kunnen |
zullen aankunnen aan zullen kunnen |
zullen aankunnen aan zullen kunnen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aankunnen aan zou kunnen |
zou aankunnen aan zou kunnen |
zou(dt) aankunnen aan zou(dt) kunnen |
zoudt aankunnen aan zoudt kunnen |
zou aankunnen aan zou kunnen |
zouden aankunnen aan zouden kunnen |
zouden aankunnen aan zouden kunnen |
zouden aankunnen aan zouden kunnen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangekund | hebt aangekund | hebt/heeft aangekund | hebt aangekund | heeft aangekund | hebben aangekund | hebben aangekund | hebben aangekund | |||
verleden (v.v.t.) | had aangekund | had aangekund | had aangekund | hadt aangekund | had aangekund | hadden aangekund | hadden aangekund | hadden aangekund | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangekund hebben | zal/zult aangekund hebben | zult/zal aangekund hebben | zult aangekund hebben | zal aangekund hebben | zullen aangekund hebben | zullen aangekund hebben | zullen aangekund hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangekund hebben | zou aangekund hebben | zou/zoudt aangekund hebben | zoudt aangekund hebben | zou aangekund hebben | zouden aangekund hebben | zouden aangekund hebben | zouden aangekund hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangekund worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangekund | er is aangekund | |||||||||
verleden | er werd aangekund | er was aangekund | |||||||||
toekomend | er zal aangekund worden | er zal aangekund zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangekund worden | er zou aangekund zijn | |||||||||
lijdende vorm aangekund worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangekund worden | aangekund te worden | ||||||||
toekomend | aangekund zullen worden | aangekund te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangekund zijn | aangekund te zijn | ||||||||
toekomend | aangekund zullen zijn | aangekund te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangekund | wordt aangekund | wordt aangekund | wordt aangekund | wordt aangekund | worden aangekund | worden aangekund | worden aangekund | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangekund | werd aangekund | werd aangekund | werdt aangekund | werd aangekund | werden aangekund | werden aangekund | werden aangekund | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangekund worden | zult aangekund worden | zult aangekund worden | zult aangekund worden | zal aangekund worden | zullen aangekund worden | zullen aangekund worden | zullen aangekund worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangekund worden | zou aangekund worden | zou/zoudt aangekund worden | zoudt aangekund worden | zou aangekund worden | zouden aangekund worden | zouden aangekund worden | zouden aangekund worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangekund | bent aangekund | bent/is aangekund | zijt aangekund | is aangekund | zijn aangekund | zijn aangekund | zijn aangekund | |||
verleden (v.v.t.) | was aangekund | was aangekund | was aangekund | waart aangekund | was aangekund | waren aangekund | waren aangekund | waren aangekund | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangekund zijn | zult aangekund zijn | zult aangekund zijn | zult aangekund zijn | zal aangekund zijn | zullen aangekund zijn | zullen aangekund zijn | zullen aangekund zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangekund zijn | zou aangekund zijn | zou/zoudt aangekund zijn | zoudt aangekund zijn | zou aangekund zijn | zouden aangekund zijn | zouden aangekund zijn | zouden aangekund zijn |