vervoeging van de bedrijvende vorm van aanstellen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanstellen | aan te stellen | ||||||||
toekomend | zullen aanstellen aan zullen stellen |
te zullen aanstellen aan te zullen stellen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangesteld | te hebben aangesteld | ||||||||
toekomend | aangesteld zullen hebben | aangesteld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aanstellend | aangesteld | ev. stel aan |
mv. verouderd stelt aan |
stelle aan (bijzin) aanstelle | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | stel aan | stelt aan | stelt aan | stelt aan | stelt aan | stellen aan | stellen aan | stellen aan | |||
verleden (o.v.t.) | stelde aan | stelde aan | stelde aan | stelde aan | stelde aan | stelden aan | stelden aan | stelden aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanstellen | zult/zal aanstellen | zult/zal aanstellen | zult aanstellen | zal aanstellen | zullen aanstellen | zullen aanstellen | zullen aanstellen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanstellen | zou aanstellen | zou(dt) aanstellen | zoudt aanstellen | zou aanstellen | zouden aanstellen | zouden aanstellen | zouden aanstellen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aanstel | aanstelt | aanstelt | aanstelt | aanstelt | aanstellen | aanstellen | aanstellen | |||
verleden (o.v.t.) | aanstelde | aanstelde | aanstelde | aanstelde | aanstelde | aanstelden | aanstelden | aanstelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanstellen aan zal stellen |
zult/zal aanstellen aan zult/zal stellen |
zult/zal aanstellen aan zult/zal stellen |
zult aanstellen aan zult stellen |
zal aanstellen aan zal stellen |
zullen aanstellen aan zullen stellen |
zullen aanstellen aan zullen stellen |
zullen aanstellen aan zullen stellen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanstellen aan zou stellen |
zou aanstellen aan zou stellen |
zou(dt) aanstellen aan zou(dt) stellen |
zoudt aanstellen aan zoudt stellen |
zou aanstellen aan zou stellen |
zouden aanstellen aan zouden stellen |
zouden aanstellen aan zouden stellen |
zouden aanstellen aan zouden stellen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangesteld | hebt aangesteld | hebt/heeft aangesteld | hebt aangesteld | heeft aangesteld | hebben aangesteld | hebben aangesteld | hebben aangesteld | |||
verleden (v.v.t.) | had aangesteld | had aangesteld | had aangesteld | hadt aangesteld | had aangesteld | hadden aangesteld | hadden aangesteld | hadden aangesteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangesteld hebben | zal/zult aangesteld hebben | zult/zal aangesteld hebben | zult aangesteld hebben | zal aangesteld hebben | zullen aangesteld hebben | zullen aangesteld hebben | zullen aangesteld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangesteld hebben | zou aangesteld hebben | zou/zoudt aangesteld hebben | zoudt aangesteld hebben | zou aangesteld hebben | zouden aangesteld hebben | zouden aangesteld hebben | zouden aangesteld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangesteld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangesteld | er is aangesteld | |||||||||
verleden | er werd aangesteld | er was aangesteld | |||||||||
toekomend | er zal aangesteld worden | er zal aangesteld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangesteld worden | er zou aangesteld zijn | |||||||||
lijdende vorm aangesteld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangesteld worden | aangesteld te worden | ||||||||
toekomend | aangesteld zullen worden | aangesteld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangesteld zijn | aangesteld te zijn | ||||||||
toekomend | aangesteld zullen zijn | aangesteld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangesteld | wordt aangesteld | wordt aangesteld | wordt aangesteld | wordt aangesteld | worden aangesteld | worden aangesteld | worden aangesteld | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangesteld | werd aangesteld | werd aangesteld | werdt aangesteld | werd aangesteld | werden aangesteld | werden aangesteld | werden aangesteld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangesteld worden | zult aangesteld worden | zult aangesteld worden | zult aangesteld worden | zal aangesteld worden | zullen aangesteld worden | zullen aangesteld worden | zullen aangesteld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangesteld worden | zou aangesteld worden | zou/zoudt aangesteld worden | zoudt aangesteld worden | zou aangesteld worden | zouden aangesteld worden | zouden aangesteld worden | zouden aangesteld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangesteld | bent aangesteld | bent/is aangesteld | zijt aangesteld | is aangesteld | zijn aangesteld | zijn aangesteld | zijn aangesteld | |||
verleden (v.v.t.) | was aangesteld | was aangesteld | was aangesteld | waart aangesteld | was aangesteld | waren aangesteld | waren aangesteld | waren aangesteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangesteld zijn | zult aangesteld zijn | zult aangesteld zijn | zult aangesteld zijn | zal aangesteld zijn | zullen aangesteld zijn | zullen aangesteld zijn | zullen aangesteld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangesteld zijn | zou aangesteld zijn | zou/zoudt aangesteld zijn | zoudt aangesteld zijn | zou aangesteld zijn | zouden aangesteld zijn | zouden aangesteld zijn | zouden aangesteld zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich aanstellen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | stel me aan (bijzin) me aanstel |
wij, we | stellen ons aan (bijzin) ons aanstellen |
ik | stelde me aan (bijzin) me aanstelde |
wij, we | stelden ons aan (bijzin) ons aanstelden |
ik | zal me aanstellen | wij, we | zullen ons aanstellen |
2 | jij, je | stelt je aan (bijzin) je aanstelt |
jullie | stellen je aan (bijzin) je aanstellen |
jij, je | stelde je aan (bijzin) je aanstelde |
jullie | stelden je aan (bijzin) je aanstelden |
jij, je | zal, zult je aanstellen | jullie | zullen je aanstellen |
u | stelt zich/u aan (bijzin) zich/u aanstelt |
u | stelt zich/u aan (bijzin) zich/u aanstelt |
u | stelde zich/u aan (bijzin) zich/u aanstelde |
u | stelde zich/u aan (bijzin) zich/u aanstelde |
u | zult zich/u aanstellen | u | zult zich/u aanstellen | |
gij, ge | stelt u aan (bijzin) u aanstelt |
gij, ge, gijlieden |
stelt u aan (bijzin) u aanstelt |
gij, ge | stelde u aan (bijzin) u aanstelde |
gij, ge, gijlieden |
stelde u aan (bijzin) u aanstelde |
gij, ge | zult u aanstellen | gij, ge gijlieden |
zult u aanstellen | |
3 | hij, zij, het | stelt zich aan (bijzin) zich aanstelt |
zij, ze | stellen zich aan (bijzin) zich aanstellen |
hij, zij, het | stelde zich aan (bijzin) zich aanstelde |
zij, ze | stelden zich aan (bijzin) zich aanstelden |
hij, zij, het | zal zich aanstellen | zij, ze | zullen zich aanstellen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich aanstellend | zich aangesteld hebben | stel u/je aan, stelt je aan | stelle zich aan (bijzin) zich aanstelle |