vervoeging van de bedrijvende vorm van afstellen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afstellen | af te stellen | ||||||||
toekomend | zullen afstellen af zullen stellen |
te zullen afstellen af te zullen stellen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgesteld | te hebben afgesteld | ||||||||
toekomend | afgesteld zullen hebben | afgesteld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afstellend | afgesteld | ev. stel af |
mv. verouderd stelt af |
stelle af (bijzin) afstelle | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | stel af | stelt af | stelt af | stelt af | stelt af | stellen af | stellen af | stellen af | |||
verleden (o.v.t.) | stelde af | stelde af | stelde af | stelde af | stelde af | stelden af | stelden af | stelden af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afstellen | zult/zal afstellen | zult/zal afstellen | zult afstellen | zal afstellen | zullen afstellen | zullen afstellen | zullen afstellen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afstellen | zou afstellen | zou(dt) afstellen | zoudt afstellen | zou afstellen | zouden afstellen | zouden afstellen | zouden afstellen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afstel | afstelt | afstelt | afstelt | afstelt | afstellen | afstellen | afstellen | |||
verleden (o.v.t.) | afstelde | afstelde | afstelde | afstelde | afstelde | afstelden | afstelden | afstelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afstellen af zal stellen |
zult/zal afstellen af zult/zal stellen |
zult/zal afstellen af zult/zal stellen |
zult afstellen af zult stellen |
zal afstellen af zal stellen |
zullen afstellen af zullen stellen |
zullen afstellen af zullen stellen |
zullen afstellen af zullen stellen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afstellen af zou stellen |
zou afstellen af zou stellen |
zou(dt) afstellen af zou(dt) stellen |
zoudt afstellen af zoudt stellen |
zou afstellen af zou stellen |
zouden afstellen af zouden stellen |
zouden afstellen af zouden stellen |
zouden afstellen af zouden stellen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgesteld | hebt afgesteld | hebt/heeft afgesteld | hebt afgesteld | heeft afgesteld | hebben afgesteld | hebben afgesteld | hebben afgesteld | |||
verleden (v.v.t.) | had afgesteld | had afgesteld | had afgesteld | hadt afgesteld | had afgesteld | hadden afgesteld | hadden afgesteld | hadden afgesteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgesteld hebben | zal/zult afgesteld hebben | zult/zal afgesteld hebben | zult afgesteld hebben | zal afgesteld hebben | zullen afgesteld hebben | zullen afgesteld hebben | zullen afgesteld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgesteld hebben | zou afgesteld hebben | zou/zoudt afgesteld hebben | zoudt afgesteld hebben | zou afgesteld hebben | zouden afgesteld hebben | zouden afgesteld hebben | zouden afgesteld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgesteld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgesteld | er is afgesteld | |||||||||
verleden | er werd afgesteld | er was afgesteld | |||||||||
toekomend | er zal afgesteld worden | er zal afgesteld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgesteld worden | er zou afgesteld zijn | |||||||||
lijdende vorm afgesteld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgesteld worden | afgesteld te worden | ||||||||
toekomend | afgesteld zullen worden | afgesteld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgesteld zijn | afgesteld te zijn | ||||||||
toekomend | afgesteld zullen zijn | afgesteld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgesteld | wordt afgesteld | wordt afgesteld | wordt afgesteld | wordt afgesteld | worden afgesteld | worden afgesteld | worden afgesteld | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgesteld | werd afgesteld | werd afgesteld | werdt afgesteld | werd afgesteld | werden afgesteld | werden afgesteld | werden afgesteld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgesteld worden | zult afgesteld worden | zult afgesteld worden | zult afgesteld worden | zal afgesteld worden | zullen afgesteld worden | zullen afgesteld worden | zullen afgesteld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgesteld worden | zou afgesteld worden | zou/zoudt afgesteld worden | zoudt afgesteld worden | zou afgesteld worden | zouden afgesteld worden | zouden afgesteld worden | zouden afgesteld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgesteld | bent afgesteld | bent/is afgesteld | zijt afgesteld | is afgesteld | zijn afgesteld | zijn afgesteld | zijn afgesteld | |||
verleden (v.v.t.) | was afgesteld | was afgesteld | was afgesteld | waart afgesteld | was afgesteld | waren afgesteld | waren afgesteld | waren afgesteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgesteld zijn | zult afgesteld zijn | zult afgesteld zijn | zult afgesteld zijn | zal afgesteld zijn | zullen afgesteld zijn | zullen afgesteld zijn | zullen afgesteld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgesteld zijn | zou afgesteld zijn | zou/zoudt afgesteld zijn | zoudt afgesteld zijn | zou afgesteld zijn | zouden afgesteld zijn | zouden afgesteld zijn | zouden afgesteld zijn |