vervoeging van de bedrijvende vorm van afzeggen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afzeggen | af te zeggen | ||||||
toekomend | zullen afzeggen af zullen zeggen |
te zullen afzeggen af te zullen zeggen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgezegd | te hebben afgezegd | ||||||
toekomend | afgezegd zullen hebben | afgezegd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afzeggend | afgezegd | ev. zeg af |
mv. verouderd zegt af |
zegge af (bijzin) afzegge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zeg af | zegt af | zegt af | zegt af | zegt af | zeggen af | zeggen af | zeggen af | |
verleden (o.v.t.) | zegde af/ zei af | zegde af/ zei af | zegde af/ zei af | zegde af/ zei af | zegde af/ zei af | zegden af/ zeiden af | zegden af/ zeiden af | zegden af/ zeiden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzeggen | zult/zal afzeggen | zult/zal afzeggen | zult afzeggen | zal afzeggen | zullen afzeggen | zullen afzeggen | zullen afzeggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzeggen | zou afzeggen | zou(dt) afzeggen | zoudt afzeggen | zou afzeggen | zouden afzeggen | zouden afzeggen | zouden afzeggen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afzeg | afzegt | afzegt | afzegt | afzegt | afzeggen | afzeggen | afzeggen | |
verleden (o.v.t.) | afzegde/ afzei | afzegde/ afzei | afzegde/ afzei | afzegde/ afzei | afzegde/ afzei | afzegden/ afzeiden | afzegden/ afzeiden | afzegden/ afzeiden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzeggen af zal zeggen |
zult/zal afzeggen af zult/zal zeggen |
zult/zal afzeggen af zult/zal zeggen |
zult afzeggen af zult zeggen |
zal afzeggen af zal zeggen |
zullen afzeggen af zullen zeggen |
zullen afzeggen af zullen zeggen |
zullen afzeggen af zullen zeggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzeggen af zou zeggen |
zou afzeggen af zou zeggen |
zou(dt) afzeggen af zou(dt) zeggen |
zoudt afzeggen af zoudt zeggen |
zou afzeggen af zou zeggen |
zouden afzeggen af zouden zeggen |
zouden afzeggen af zouden zeggen |
zouden afzeggen af zouden zeggen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgezegd | hebt afgezegd | hebt/heeft afgezegd | hebt afgezegd | heeft afgezegd | hebben afgezegd | hebben afgezegd | hebben afgezegd | |
verleden (v.v.t.) | had afgezegd | had afgezegd | had afgezegd | hadt afgezegd | had afgezegd | hadden afgezegd | hadden afgezegd | hadden afgezegd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezegd hebben | zal/zult afgezegd hebben | zult/zal afgezegd hebben | zult afgezegd hebben | zal afgezegd hebben | zullen afgezegd hebben | zullen afgezegd hebben | zullen afgezegd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezegd hebben | zou afgezegd hebben | zou/zoudt afgezegd hebben | zoudt afgezegd hebben | zou afgezegd hebben | zouden afgezegd hebben | zouden afgezegd hebben | zouden afgezegd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm afgezegd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt afgezegd | er is afgezegd | |||||||
verleden | er werd afgezegd | er was afgezegd | |||||||
toekomend | er zal afgezegd worden | er zal afgezegd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou afgezegd worden | er zou afgezegd zijn |