vervoeging van de bedrijvende vorm van belijden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | belijden | te belijden | ||||||||
toekomend | zullen belijden | te zullen belijden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben beleden | te hebben beleden | ||||||||
toekomend | beleden zullen hebben | beleden te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
belijdend | beleden | ev. belijd |
mv. verouderd belijdt |
belijde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | belijd | belijdt | belijdt | belijdt | belijdt | belijden | belijden | belijden | |||
verleden (o.v.t.) | beleed | beleed | beleed | beleedt | beleed | beleden | beleden | beleden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal belijden | zult/zal belijden | zult/zal belijden | zult belijden | zal belijden | zullen belijden | zullen belijden | zullen belijden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou belijden | zou belijden | zou(dt) belijden | zoudt belijden | zou belijden | zouden belijden | zouden belijden | zouden belijden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb beleden | hebt beleden | hebt/heeft beleden | hebt beleden | heeft beleden | hebben beleden | hebben beleden | hebben beleden | |||
verleden (v.v.t.) | had beleden | had beleden | had beleden | hadt beleden | had beleden | hadden beleden | hadden beleden | hadden beleden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beleden hebben | zal/zult beleden hebben | zult/zal beleden hebben | zult beleden hebben | zal beleden hebben | zullen beleden hebben | zullen beleden hebben | zullen beleden hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beleden hebben | zou beleden hebben | zou/zoudt beleden hebben | zoudt beleden hebben | zou beleden hebben | zouden beleden hebben | zouden beleden hebben | zouden beleden hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm beleden worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt beleden | er is beleden | |||||||||
verleden | er werd beleden | er was beleden | |||||||||
toekomend | er zal beleden worden | er zal beleden zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou beleden worden | er zou beleden zijn | |||||||||
lijdende vorm beleden worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beleden worden | beleden te worden | ||||||||
toekomend | beleden zullen worden | beleden te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | beleden zijn | beleden te zijn | ||||||||
toekomend | beleden zullen zijn | beleden te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word beleden | wordt beleden | wordt beleden | wordt beleden | wordt beleden | worden beleden | worden beleden | worden beleden | |||
verleden (o.v.t.) | werd beleden | werd beleden | werd beleden | werdt beleden | werd beleden | werden beleden | werden beleden | werden beleden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beleden worden | zult beleden worden | zult beleden worden | zult beleden worden | zal beleden worden | zullen beleden worden | zullen beleden worden | zullen beleden worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beleden worden | zou beleden worden | zou/zoudt beleden worden | zoudt beleden worden | zou beleden worden | zouden beleden worden | zouden beleden worden | zouden beleden worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben beleden | bent beleden | bent/is beleden | zijt beleden | is beleden | zijn beleden | zijn beleden | zijn beleden | |||
verleden (v.v.t.) | was beleden | was beleden | was beleden | waart beleden | was beleden | waren beleden | waren beleden | waren beleden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beleden zijn | zult beleden zijn | zult beleden zijn | zult beleden zijn | zal beleden zijn | zullen beleden zijn | zullen beleden zijn | zullen beleden zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beleden zijn | zou beleden zijn | zou/zoudt beleden zijn | zoudt beleden zijn | zou beleden zijn | zouden beleden zijn | zouden beleden zijn | zouden beleden zijn |