vervoeging van de bedrijvende vorm van beredderen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beredderen | te beredderen | ||||||||
toekomend | zullen beredderen | te zullen beredderen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben beredderd | te hebben beredderd | ||||||||
toekomend | beredderd zullen hebben | beredderd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
beredderend | beredderd | ev. beredder |
mv. verouderd bereddert |
bereddere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | beredder | bereddert | bereddert | bereddert | bereddert | beredderen | beredderen | beredderen | |||
verleden (o.v.t.) | beredderde | beredderde | beredderde | beredderde | beredderde | beredderden | beredderden | beredderden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beredderen | zult/zal beredderen | zult/zal beredderen | zult beredderen | zal beredderen | zullen beredderen | zullen beredderen | zullen beredderen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beredderen | zou beredderen | zou(dt) beredderen | zoudt beredderen | zou beredderen | zouden beredderen | zouden beredderen | zouden beredderen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb beredderd | hebt beredderd | hebt/heeft beredderd | hebt beredderd | heeft beredderd | hebben beredderd | hebben beredderd | hebben beredderd | |||
verleden (v.v.t.) | had beredderd | had beredderd | had beredderd | hadt beredderd | had beredderd | hadden beredderd | hadden beredderd | hadden beredderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beredderd hebben | zal/zult beredderd hebben | zult/zal beredderd hebben | zult beredderd hebben | zal beredderd hebben | zullen beredderd hebben | zullen beredderd hebben | zullen beredderd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beredderd hebben | zou beredderd hebben | zou/zoudt beredderd hebben | zoudt beredderd hebben | zou beredderd hebben | zouden beredderd hebben | zouden beredderd hebben | zouden beredderd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm beredderd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt beredderd | er is beredderd | |||||||||
verleden | er werd beredderd | er was beredderd | |||||||||
toekomend | er zal beredderd worden | er zal beredderd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou beredderd worden | er zou beredderd zijn | |||||||||
lijdende vorm beredderd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beredderd worden | beredderd te worden | ||||||||
toekomend | beredderd zullen worden | beredderd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | beredderd zijn | beredderd te zijn | ||||||||
toekomend | beredderd zullen zijn | beredderd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word beredderd | wordt beredderd | wordt beredderd | wordt beredderd | wordt beredderd | worden beredderd | worden beredderd | worden beredderd | |||
verleden (o.v.t.) | werd beredderd | werd beredderd | werd beredderd | werdt beredderd | werd beredderd | werden beredderd | werden beredderd | werden beredderd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beredderd worden | zult beredderd worden | zult beredderd worden | zult beredderd worden | zal beredderd worden | zullen beredderd worden | zullen beredderd worden | zullen beredderd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beredderd worden | zou beredderd worden | zou/zoudt beredderd worden | zoudt beredderd worden | zou beredderd worden | zouden beredderd worden | zouden beredderd worden | zouden beredderd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben beredderd | bent beredderd | bent/is beredderd | zijt beredderd | is beredderd | zijn beredderd | zijn beredderd | zijn beredderd | |||
verleden (v.v.t.) | was beredderd | was beredderd | was beredderd | waart beredderd | was beredderd | waren beredderd | waren beredderd | waren beredderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beredderd zijn | zult beredderd zijn | zult beredderd zijn | zult beredderd zijn | zal beredderd zijn | zullen beredderd zijn | zullen beredderd zijn | zullen beredderd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beredderd zijn | zou beredderd zijn | zou/zoudt beredderd zijn | zoudt beredderd zijn | zou beredderd zijn | zouden beredderd zijn | zouden beredderd zijn | zouden beredderd zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich beredderen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | beredder me | wij, we | beredderen ons | ik | beredderde me | wij, we | beredderden ons | ik | zal me beredderen | wij, we | zullen ons beredderen |
2 | jij, je | bereddert je | jullie | beredderen je | jij, je | beredderde je | jullie | beredderden je | jij, je | zal, zult je beredderen | jullie | zullen je beredderen |
u | bereddert zich/u | u | bereddert zich/u | u | beredderde zich/u | u | beredderde zich/u | u | zult zich/u beredderen | u | zult zich/u beredderen | |
gij, ge | bereddert u | gij, ge, gijlieden |
bereddert u | gij, ge | beredderde u | gij, ge, gijlieden |
beredderde u | gij, ge | zult u beredderen | gij, ge gijlieden |
zult u beredderen | |
3 | hij, zij, het | bereddert zich | zij, ze | beredderen zich | hij, zij, het | beredderde zich | zij, ze | beredderden zich | hij, zij, het | zal zich beredderen | zij, ze | zullen zich beredderen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich beredderend | zich beredderd hebben | beredder u/je , bereddert je | bereddere zich |