vervoeging van de bedrijvende vorm van conjugeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | conjugeren | te conjugeren | ||||||||
toekomend | zullen conjugeren | te zullen conjugeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geconjugeerd | te hebben geconjugeerd | ||||||||
toekomend | geconjugeerd zullen hebben | geconjugeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
conjugerend | geconjugeerd | ev. conjugeer |
mv. verouderd conjugeert |
conjugere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | conjugeer | conjugeert | conjugeert | conjugeert | conjugeert | conjugeren | conjugeren | conjugeren | |||
verleden (o.v.t.) | conjugeerde | conjugeerde | conjugeerde | conjugeerde | conjugeerde | conjugeerden | conjugeerden | conjugeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal conjugeren | zult/zal conjugeren | zult/zal conjugeren | zult conjugeren | zal conjugeren | zullen conjugeren | zullen conjugeren | zullen conjugeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou conjugeren | zou conjugeren | zou(dt) conjugeren | zoudt conjugeren | zou conjugeren | zouden conjugeren | zouden conjugeren | zouden conjugeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geconjugeerd | hebt geconjugeerd | hebt/heeft geconjugeerd | hebt geconjugeerd | heeft geconjugeerd | hebben geconjugeerd | hebben geconjugeerd | hebben geconjugeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geconjugeerd | had geconjugeerd | had geconjugeerd | hadt geconjugeerd | had geconjugeerd | hadden geconjugeerd | hadden geconjugeerd | hadden geconjugeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geconjugeerd hebben | zal/zult geconjugeerd hebben | zult/zal geconjugeerd hebben | zult geconjugeerd hebben | zal geconjugeerd hebben | zullen geconjugeerd hebben | zullen geconjugeerd hebben | zullen geconjugeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geconjugeerd hebben | zou geconjugeerd hebben | zou/zoudt geconjugeerd hebben | zoudt geconjugeerd hebben | zou geconjugeerd hebben | zouden geconjugeerd hebben | zouden geconjugeerd hebben | zouden geconjugeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geconjugeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geconjugeerd | er is geconjugeerd | |||||||||
verleden | er werd geconjugeerd | er was geconjugeerd | |||||||||
toekomend | er zal geconjugeerd worden | er zal geconjugeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geconjugeerd worden | er zou geconjugeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geconjugeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geconjugeerd worden | geconjugeerd te worden | ||||||||
toekomend | geconjugeerd zullen worden | geconjugeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geconjugeerd zijn | geconjugeerd te zijn | ||||||||
toekomend | geconjugeerd zullen zijn | geconjugeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geconjugeerd | wordt geconjugeerd | wordt geconjugeerd | wordt geconjugeerd | wordt geconjugeerd | worden geconjugeerd | worden geconjugeerd | worden geconjugeerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geconjugeerd | werd geconjugeerd | werd geconjugeerd | werdt geconjugeerd | werd geconjugeerd | werden geconjugeerd | werden geconjugeerd | werden geconjugeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geconjugeerd worden | zult geconjugeerd worden | zult geconjugeerd worden | zult geconjugeerd worden | zal geconjugeerd worden | zullen geconjugeerd worden | zullen geconjugeerd worden | zullen geconjugeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geconjugeerd worden | zou geconjugeerd worden | zou/zoudt geconjugeerd worden | zoudt geconjugeerd worden | zou geconjugeerd worden | zouden geconjugeerd worden | zouden geconjugeerd worden | zouden geconjugeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geconjugeerd | bent geconjugeerd | bent/is geconjugeerd | zijt geconjugeerd | is geconjugeerd | zijn geconjugeerd | zijn geconjugeerd | zijn geconjugeerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geconjugeerd | was geconjugeerd | was geconjugeerd | waart geconjugeerd | was geconjugeerd | waren geconjugeerd | waren geconjugeerd | waren geconjugeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geconjugeerd zijn | zult geconjugeerd zijn | zult geconjugeerd zijn | zult geconjugeerd zijn | zal geconjugeerd zijn | zullen geconjugeerd zijn | zullen geconjugeerd zijn | zullen geconjugeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geconjugeerd zijn | zou geconjugeerd zijn | zou/zoudt geconjugeerd zijn | zoudt geconjugeerd zijn | zou geconjugeerd zijn | zouden geconjugeerd zijn | zouden geconjugeerd zijn | zouden geconjugeerd zijn |