vervoeging van de bedrijvende vorm van gijzelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gijzelen | te gijzelen | ||||||||
toekomend | zullen gijzelen | te zullen gijzelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gegijzeld | te hebben gegijzeld | ||||||||
toekomend | gegijzeld zullen hebben | gegijzeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
gijzelend | gegijzeld | ev. gijzel |
mv. verouderd gijzelt |
gijzele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | gijzel | gijzelt | gijzelt | gijzelt | gijzelt | gijzelen | gijzelen | gijzelen | |||
verleden (o.v.t.) | gijzelde | gijzelde | gijzelde | gijzelde | gijzelde | gijzelden | gijzelden | gijzelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gijzelen | zult/zal gijzelen | zult/zal gijzelen | zult gijzelen | zal gijzelen | zullen gijzelen | zullen gijzelen | zullen gijzelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gijzelen | zou gijzelen | zou(dt) gijzelen | zoudt gijzelen | zou gijzelen | zouden gijzelen | zouden gijzelen | zouden gijzelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gegijzeld | hebt gegijzeld | hebt/heeft gegijzeld | hebt gegijzeld | heeft gegijzeld | hebben gegijzeld | hebben gegijzeld | hebben gegijzeld | |||
verleden (v.v.t.) | had gegijzeld | had gegijzeld | had gegijzeld | hadt gegijzeld | had gegijzeld | hadden gegijzeld | hadden gegijzeld | hadden gegijzeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gegijzeld hebben | zal/zult gegijzeld hebben | zult/zal gegijzeld hebben | zult gegijzeld hebben | zal gegijzeld hebben | zullen gegijzeld hebben | zullen gegijzeld hebben | zullen gegijzeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gegijzeld hebben | zou gegijzeld hebben | zou/zoudt gegijzeld hebben | zoudt gegijzeld hebben | zou gegijzeld hebben | zouden gegijzeld hebben | zouden gegijzeld hebben | zouden gegijzeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gegijzeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gegijzeld | er is gegijzeld | |||||||||
verleden | er werd gegijzeld | er was gegijzeld | |||||||||
toekomend | er zal gegijzeld worden | er zal gegijzeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gegijzeld worden | er zou gegijzeld zijn | |||||||||
lijdende vorm gegijzeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gegijzeld worden | gegijzeld te worden | ||||||||
toekomend | gegijzeld zullen worden | gegijzeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gegijzeld zijn | gegijzeld te zijn | ||||||||
toekomend | gegijzeld zullen zijn | gegijzeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gegijzeld | wordt gegijzeld | wordt gegijzeld | wordt gegijzeld | wordt gegijzeld | worden gegijzeld | worden gegijzeld | worden gegijzeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd gegijzeld | werd gegijzeld | werd gegijzeld | werdt gegijzeld | werd gegijzeld | werden gegijzeld | werden gegijzeld | werden gegijzeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gegijzeld worden | zult gegijzeld worden | zult gegijzeld worden | zult gegijzeld worden | zal gegijzeld worden | zullen gegijzeld worden | zullen gegijzeld worden | zullen gegijzeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gegijzeld worden | zou gegijzeld worden | zou/zoudt gegijzeld worden | zoudt gegijzeld worden | zou gegijzeld worden | zouden gegijzeld worden | zouden gegijzeld worden | zouden gegijzeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gegijzeld | bent gegijzeld | bent/is gegijzeld | zijt gegijzeld | is gegijzeld | zijn gegijzeld | zijn gegijzeld | zijn gegijzeld | |||
verleden (v.v.t.) | was gegijzeld | was gegijzeld | was gegijzeld | waart gegijzeld | was gegijzeld | waren gegijzeld | waren gegijzeld | waren gegijzeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gegijzeld zijn | zult gegijzeld zijn | zult gegijzeld zijn | zult gegijzeld zijn | zal gegijzeld zijn | zullen gegijzeld zijn | zullen gegijzeld zijn | zullen gegijzeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gegijzeld zijn | zou gegijzeld zijn | zou/zoudt gegijzeld zijn | zoudt gegijzeld zijn | zou gegijzeld zijn | zouden gegijzeld zijn | zouden gegijzeld zijn | zouden gegijzeld zijn |