vervoeging van de bedrijvende vorm van heiligen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | heiligen | te heiligen | ||||||||
toekomend | zullen heiligen | te zullen heiligen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geheiligd | te hebben geheiligd | ||||||||
toekomend | geheiligd zullen hebben | geheiligd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
heiligend | geheiligd | ev. heilig |
mv. verouderd heiligt |
heilige | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | heilig | heiligt | heiligt | heiligt | heiligt | heiligen | heiligen | heiligen | |||
verleden (o.v.t.) | heiligde | heiligde | heiligde | heiligde | heiligde | heiligden | heiligden | heiligden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal heiligen | zult/zal heiligen | zult/zal heiligen | zult heiligen | zal heiligen | zullen heiligen | zullen heiligen | zullen heiligen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou heiligen | zou heiligen | zou(dt) heiligen | zoudt heiligen | zou heiligen | zouden heiligen | zouden heiligen | zouden heiligen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geheiligd | hebt geheiligd | hebt/heeft geheiligd | hebt geheiligd | heeft geheiligd | hebben geheiligd | hebben geheiligd | hebben geheiligd | |||
verleden (v.v.t.) | had geheiligd | had geheiligd | had geheiligd | hadt geheiligd | had geheiligd | hadden geheiligd | hadden geheiligd | hadden geheiligd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geheiligd hebben | zal/zult geheiligd hebben | zult/zal geheiligd hebben | zult geheiligd hebben | zal geheiligd hebben | zullen geheiligd hebben | zullen geheiligd hebben | zullen geheiligd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geheiligd hebben | zou geheiligd hebben | zou/zoudt geheiligd hebben | zoudt geheiligd hebben | zou geheiligd hebben | zouden geheiligd hebben | zouden geheiligd hebben | zouden geheiligd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geheiligd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geheiligd | er is geheiligd | |||||||||
verleden | er werd geheiligd | er was geheiligd | |||||||||
toekomend | er zal geheiligd worden | er zal geheiligd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geheiligd worden | er zou geheiligd zijn | |||||||||
lijdende vorm geheiligd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geheiligd worden | geheiligd te worden | ||||||||
toekomend | geheiligd zullen worden | geheiligd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geheiligd zijn | geheiligd te zijn | ||||||||
toekomend | geheiligd zullen zijn | geheiligd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geheiligd | wordt geheiligd | wordt geheiligd | wordt geheiligd | wordt geheiligd | worden geheiligd | worden geheiligd | worden geheiligd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geheiligd | werd geheiligd | werd geheiligd | werdt geheiligd | werd geheiligd | werden geheiligd | werden geheiligd | werden geheiligd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geheiligd worden | zult geheiligd worden | zult geheiligd worden | zult geheiligd worden | zal geheiligd worden | zullen geheiligd worden | zullen geheiligd worden | zullen geheiligd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geheiligd worden | zou geheiligd worden | zou/zoudt geheiligd worden | zoudt geheiligd worden | zou geheiligd worden | zouden geheiligd worden | zouden geheiligd worden | zouden geheiligd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geheiligd | bent geheiligd | bent/is geheiligd | zijt geheiligd | is geheiligd | zijn geheiligd | zijn geheiligd | zijn geheiligd | |||
verleden (v.v.t.) | was geheiligd | was geheiligd | was geheiligd | waart geheiligd | was geheiligd | waren geheiligd | waren geheiligd | waren geheiligd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geheiligd zijn | zult geheiligd zijn | zult geheiligd zijn | zult geheiligd zijn | zal geheiligd zijn | zullen geheiligd zijn | zullen geheiligd zijn | zullen geheiligd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geheiligd zijn | zou geheiligd zijn | zou/zoudt geheiligd zijn | zoudt geheiligd zijn | zou geheiligd zijn | zouden geheiligd zijn | zouden geheiligd zijn | zouden geheiligd zijn |