vervoeging van de bedrijvende vorm van kleinmaken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kleinmaken | klein te maken | ||||||||
toekomend | zullen kleinmaken klein zullen maken |
te zullen kleinmaken klein te zullen maken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben kleingemaakt | te hebben kleingemaakt | ||||||||
toekomend | kleingemaakt zullen hebben | kleingemaakt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
kleinmakend | kleingemaakt | ev. maak klein |
mv. verouderd maakt klein |
make klein (bijzin) kleinmake | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | maak klein | maakt klein | maakt klein | maakt klein | maakt klein | maken klein | maken klein | maken klein | |||
verleden (o.v.t.) | maakte klein | maakte klein | maakte klein | maakte klein | maakte klein | maakten klein | maakten klein | maakten klein | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kleinmaken | zult/zal kleinmaken | zult/zal kleinmaken | zult kleinmaken | zal kleinmaken | zullen kleinmaken | zullen kleinmaken | zullen kleinmaken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kleinmaken | zou kleinmaken | zou(dt) kleinmaken | zoudt kleinmaken | zou kleinmaken | zouden kleinmaken | zouden kleinmaken | zouden kleinmaken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | kleinmaak | kleinmaakt | kleinmaakt | kleinmaakt | kleinmaakt | kleinmaken | kleinmaken | kleinmaken | |||
verleden (o.v.t.) | kleinmaakte | kleinmaakte | kleinmaakte | kleinmaakte | kleinmaakte | kleinmaakten | kleinmaakten | kleinmaakten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kleinmaken klein zal maken |
zult/zal kleinmaken klein zult/zal maken |
zult/zal kleinmaken klein zult/zal maken |
zult kleinmaken klein zult maken |
zal kleinmaken klein zal maken |
zullen kleinmaken klein zullen maken |
zullen kleinmaken klein zullen maken |
zullen kleinmaken klein zullen maken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kleinmaken klein zou maken |
zou kleinmaken klein zou maken |
zou(dt) kleinmaken klein zou(dt) maken |
zoudt kleinmaken klein zoudt maken |
zou kleinmaken klein zou maken |
zouden kleinmaken klein zouden maken |
zouden kleinmaken klein zouden maken |
zouden kleinmaken klein zouden maken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb kleingemaakt | hebt kleingemaakt | hebt/heeft kleingemaakt | hebt kleingemaakt | heeft kleingemaakt | hebben kleingemaakt | hebben kleingemaakt | hebben kleingemaakt | |||
verleden (v.v.t.) | had kleingemaakt | had kleingemaakt | had kleingemaakt | hadt kleingemaakt | had kleingemaakt | hadden kleingemaakt | hadden kleingemaakt | hadden kleingemaakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal kleingemaakt hebben | zal/zult kleingemaakt hebben | zult/zal kleingemaakt hebben | zult kleingemaakt hebben | zal kleingemaakt hebben | zullen kleingemaakt hebben | zullen kleingemaakt hebben | zullen kleingemaakt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou kleingemaakt hebben | zou kleingemaakt hebben | zou/zoudt kleingemaakt hebben | zoudt kleingemaakt hebben | zou kleingemaakt hebben | zouden kleingemaakt hebben | zouden kleingemaakt hebben | zouden kleingemaakt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm kleingemaakt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt kleingemaakt | er is kleingemaakt | |||||||||
verleden | er werd kleingemaakt | er was kleingemaakt | |||||||||
toekomend | er zal kleingemaakt worden | er zal kleingemaakt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou kleingemaakt worden | er zou kleingemaakt zijn | |||||||||
lijdende vorm kleingemaakt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kleingemaakt worden | kleingemaakt te worden | ||||||||
toekomend | kleingemaakt zullen worden | kleingemaakt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | kleingemaakt zijn | kleingemaakt te zijn | ||||||||
toekomend | kleingemaakt zullen zijn | kleingemaakt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word kleingemaakt | wordt kleingemaakt | wordt kleingemaakt | wordt kleingemaakt | wordt kleingemaakt | worden kleingemaakt | worden kleingemaakt | worden kleingemaakt | |||
verleden (o.v.t.) | werd kleingemaakt | werd kleingemaakt | werd kleingemaakt | werdt kleingemaakt | werd kleingemaakt | werden kleingemaakt | werden kleingemaakt | werden kleingemaakt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kleingemaakt worden | zult kleingemaakt worden | zult kleingemaakt worden | zult kleingemaakt worden | zal kleingemaakt worden | zullen kleingemaakt worden | zullen kleingemaakt worden | zullen kleingemaakt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kleingemaakt worden | zou kleingemaakt worden | zou/zoudt kleingemaakt worden | zoudt kleingemaakt worden | zou kleingemaakt worden | zouden kleingemaakt worden | zouden kleingemaakt worden | zouden kleingemaakt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben kleingemaakt | bent kleingemaakt | bent/is kleingemaakt | zijt kleingemaakt | is kleingemaakt | zijn kleingemaakt | zijn kleingemaakt | zijn kleingemaakt | |||
verleden (v.v.t.) | was kleingemaakt | was kleingemaakt | was kleingemaakt | waart kleingemaakt | was kleingemaakt | waren kleingemaakt | waren kleingemaakt | waren kleingemaakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal kleingemaakt zijn | zult kleingemaakt zijn | zult kleingemaakt zijn | zult kleingemaakt zijn | zal kleingemaakt zijn | zullen kleingemaakt zijn | zullen kleingemaakt zijn | zullen kleingemaakt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou kleingemaakt zijn | zou kleingemaakt zijn | zou/zoudt kleingemaakt zijn | zoudt kleingemaakt zijn | zou kleingemaakt zijn | zouden kleingemaakt zijn | zouden kleingemaakt zijn | zouden kleingemaakt zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich kleinmaken | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | maak me klein (bijzin) me kleinmaak |
wij, we | maken ons klein (bijzin) ons kleinmaken |
ik | maakte me klein (bijzin) me kleinmaakte |
wij, we | maakten ons klein (bijzin) ons kleinmaakten |
ik | zal me kleinmaken | wij, we | zullen ons kleinmaken |
2 | jij, je | maakt je klein (bijzin) je kleinmaakt |
jullie | maken je klein (bijzin) je kleinmaken |
jij, je | maakte je klein (bijzin) je kleinmaakte |
jullie | maakten je klein (bijzin) je kleinmaakten |
jij, je | zal, zult je kleinmaken | jullie | zullen je kleinmaken |
u | maakt zich/u klein (bijzin) zich/u kleinmaakt |
u | maakt zich/u klein (bijzin) zich/u kleinmaakt |
u | maakte zich/u klein (bijzin) zich/u kleinmaakte |
u | maakte zich/u klein (bijzin) zich/u kleinmaakte |
u | zult zich/u kleinmaken | u | zult zich/u kleinmaken | |
gij, ge | maakt u klein (bijzin) u kleinmaakt |
gij, ge, gijlieden |
maakt u klein (bijzin) u kleinmaakt |
gij, ge | maakte u klein (bijzin) u kleinmaakte |
gij, ge, gijlieden |
maakte u klein (bijzin) u kleinmaakte |
gij, ge | zult u kleinmaken | gij, ge gijlieden |
zult u kleinmaken | |
3 | hij, zij, het | maakt zich klein (bijzin) zich kleinmaakt |
zij, ze | maken zich klein (bijzin) zich kleinmaken |
hij, zij, het | maakte zich klein (bijzin) zich kleinmaakte |
zij, ze | maakten zich klein (bijzin) zich kleinmaakten |
hij, zij, het | zal zich kleinmaken | zij, ze | zullen zich kleinmaken |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich kleinmakend | zich kleingemaakt hebben | maak u/je klein, maakt je klein | make zich klein (bijzin) zich kleinmake |