vervoeging van de bedrijvende vorm van maskeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | maskeren | te maskeren | ||||||||
toekomend | zullen maskeren | te zullen maskeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gemaskeerd | te hebben gemaskeerd | ||||||||
toekomend | gemaskeerd zullen hebben | gemaskeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
maskerend | gemaskeerd | ev. maskeer |
mv. verouderd maskeert |
maskere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | maskeer | maskeert | maskeert | maskeert | maskeert | maskeren | maskeren | maskeren | |||
verleden (o.v.t.) | maskeerde | maskeerde | maskeerde | maskeerde | maskeerde | maskeerden | maskeerden | maskeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal maskeren | zult/zal maskeren | zult/zal maskeren | zult maskeren | zal maskeren | zullen maskeren | zullen maskeren | zullen maskeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou maskeren | zou maskeren | zou(dt) maskeren | zoudt maskeren | zou maskeren | zouden maskeren | zouden maskeren | zouden maskeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gemaskeerd | hebt gemaskeerd | hebt/heeft gemaskeerd | hebt gemaskeerd | heeft gemaskeerd | hebben gemaskeerd | hebben gemaskeerd | hebben gemaskeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gemaskeerd | had gemaskeerd | had gemaskeerd | hadt gemaskeerd | had gemaskeerd | hadden gemaskeerd | hadden gemaskeerd | hadden gemaskeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemaskeerd hebben | zal/zult gemaskeerd hebben | zult/zal gemaskeerd hebben | zult gemaskeerd hebben | zal gemaskeerd hebben | zullen gemaskeerd hebben | zullen gemaskeerd hebben | zullen gemaskeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemaskeerd hebben | zou gemaskeerd hebben | zou/zoudt gemaskeerd hebben | zoudt gemaskeerd hebben | zou gemaskeerd hebben | zouden gemaskeerd hebben | zouden gemaskeerd hebben | zouden gemaskeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gemaskeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gemaskeerd | er is gemaskeerd | |||||||||
verleden | er werd gemaskeerd | er was gemaskeerd | |||||||||
toekomend | er zal gemaskeerd worden | er zal gemaskeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gemaskeerd worden | er zou gemaskeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gemaskeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gemaskeerd worden | gemaskeerd te worden | ||||||||
toekomend | gemaskeerd zullen worden | gemaskeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gemaskeerd zijn | gemaskeerd te zijn | ||||||||
toekomend | gemaskeerd zullen zijn | gemaskeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gemaskeerd | wordt gemaskeerd | wordt gemaskeerd | wordt gemaskeerd | wordt gemaskeerd | worden gemaskeerd | worden gemaskeerd | worden gemaskeerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gemaskeerd | werd gemaskeerd | werd gemaskeerd | werdt gemaskeerd | werd gemaskeerd | werden gemaskeerd | werden gemaskeerd | werden gemaskeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gemaskeerd worden | zult gemaskeerd worden | zult gemaskeerd worden | zult gemaskeerd worden | zal gemaskeerd worden | zullen gemaskeerd worden | zullen gemaskeerd worden | zullen gemaskeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gemaskeerd worden | zou gemaskeerd worden | zou/zoudt gemaskeerd worden | zoudt gemaskeerd worden | zou gemaskeerd worden | zouden gemaskeerd worden | zouden gemaskeerd worden | zouden gemaskeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gemaskeerd | bent gemaskeerd | bent/is gemaskeerd | zijt gemaskeerd | is gemaskeerd | zijn gemaskeerd | zijn gemaskeerd | zijn gemaskeerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gemaskeerd | was gemaskeerd | was gemaskeerd | waart gemaskeerd | was gemaskeerd | waren gemaskeerd | waren gemaskeerd | waren gemaskeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemaskeerd zijn | zult gemaskeerd zijn | zult gemaskeerd zijn | zult gemaskeerd zijn | zal gemaskeerd zijn | zullen gemaskeerd zijn | zullen gemaskeerd zijn | zullen gemaskeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemaskeerd zijn | zou gemaskeerd zijn | zou/zoudt gemaskeerd zijn | zoudt gemaskeerd zijn | zou gemaskeerd zijn | zouden gemaskeerd zijn | zouden gemaskeerd zijn | zouden gemaskeerd zijn |
vervoeging van de bedrijvende vorm van maskeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | maskeren | te maskeren | ||||||||
toekomend | zullen maskeren | te zullen maskeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gemaskerd | te hebben gemaskerd | ||||||||
toekomend | gemaskerd zullen hebben | gemaskerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
maskerend | gemaskerd | ev. masker |
mv. verouderd maskert |
maskere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | masker | maskert | maskert | maskert | maskert | maskeren | maskeren | maskeren | |||
verleden (o.v.t.) | maskerde | maskerde | maskerde | maskerde | maskerde | maskerden | maskerden | maskerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal maskeren | zult/zal maskeren | zult/zal maskeren | zult maskeren | zal maskeren | zullen maskeren | zullen maskeren | zullen maskeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou maskeren | zou maskeren | zou(dt) maskeren | zoudt maskeren | zou maskeren | zouden maskeren | zouden maskeren | zouden maskeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gemaskerd | hebt gemaskerd | hebt/heeft gemaskerd | hebt gemaskerd | heeft gemaskerd | hebben gemaskerd | hebben gemaskerd | hebben gemaskerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gemaskerd | had gemaskerd | had gemaskerd | hadt gemaskerd | had gemaskerd | hadden gemaskerd | hadden gemaskerd | hadden gemaskerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemaskerd hebben | zal/zult gemaskerd hebben | zult/zal gemaskerd hebben | zult gemaskerd hebben | zal gemaskerd hebben | zullen gemaskerd hebben | zullen gemaskerd hebben | zullen gemaskerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemaskerd hebben | zou gemaskerd hebben | zou/zoudt gemaskerd hebben | zoudt gemaskerd hebben | zou gemaskerd hebben | zouden gemaskerd hebben | zouden gemaskerd hebben | zouden gemaskerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gemaskerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gemaskerd | er is gemaskerd | |||||||||
verleden | er werd gemaskerd | er was gemaskerd | |||||||||
toekomend | er zal gemaskerd worden | er zal gemaskerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gemaskerd worden | er zou gemaskerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gemaskerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gemaskerd worden | gemaskerd te worden | ||||||||
toekomend | gemaskerd zullen worden | gemaskerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gemaskerd zijn | gemaskerd te zijn | ||||||||
toekomend | gemaskerd zullen zijn | gemaskerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gemaskerd | wordt gemaskerd | wordt gemaskerd | wordt gemaskerd | wordt gemaskerd | worden gemaskerd | worden gemaskerd | worden gemaskerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gemaskerd | werd gemaskerd | werd gemaskerd | werdt gemaskerd | werd gemaskerd | werden gemaskerd | werden gemaskerd | werden gemaskerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gemaskerd worden | zult gemaskerd worden | zult gemaskerd worden | zult gemaskerd worden | zal gemaskerd worden | zullen gemaskerd worden | zullen gemaskerd worden | zullen gemaskerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gemaskerd worden | zou gemaskerd worden | zou/zoudt gemaskerd worden | zoudt gemaskerd worden | zou gemaskerd worden | zouden gemaskerd worden | zouden gemaskerd worden | zouden gemaskerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gemaskerd | bent gemaskerd | bent/is gemaskerd | zijt gemaskerd | is gemaskerd | zijn gemaskerd | zijn gemaskerd | zijn gemaskerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gemaskerd | was gemaskerd | was gemaskerd | waart gemaskerd | was gemaskerd | waren gemaskerd | waren gemaskerd | waren gemaskerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemaskerd zijn | zult gemaskerd zijn | zult gemaskerd zijn | zult gemaskerd zijn | zal gemaskerd zijn | zullen gemaskerd zijn | zullen gemaskerd zijn | zullen gemaskerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemaskerd zijn | zou gemaskerd zijn | zou/zoudt gemaskerd zijn | zoudt gemaskerd zijn | zou gemaskerd zijn | zouden gemaskerd zijn | zouden gemaskerd zijn | zouden gemaskerd zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich maskeren | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | masker me | wij, we | maskeren ons | ik | maskerde me | wij, we | maskerden ons | ik | zal me maskeren | wij, we | zullen ons maskeren |
2 | jij, je | maskert je | jullie | maskeren je | jij, je | maskerde je | jullie | maskerden je | jij, je | zal, zult je maskeren | jullie | zullen je maskeren |
u | maskert zich/u | u | maskert zich/u | u | maskerde zich/u | u | maskerde zich/u | u | zult zich/u maskeren | u | zult zich/u maskeren | |
gij, ge | maskert u | gij, ge, gijlieden |
maskert u | gij, ge | maskerde u | gij, ge, gijlieden |
maskerde u | gij, ge | zult u maskeren | gij, ge gijlieden |
zult u maskeren | |
3 | hij, zij, het | maskert zich | zij, ze | maskeren zich | hij, zij, het | maskerde zich | zij, ze | maskerden zich | hij, zij, het | zal zich maskeren | zij, ze | zullen zich maskeren |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich maskerend | zich gemaskerd hebben | masker u/je , maskert je | maskere zich |