vervoeging van de bedrijvende vorm van omdraaien | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | omdraaien | om te draaien | ||||||||
toekomend | zullen omdraaien om zullen draaien |
te zullen omdraaien om te zullen draaien | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben omgedraaid | te hebben omgedraaid | ||||||||
toekomend | omgedraaid zullen hebben | omgedraaid te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
omdraaiend | omgedraaid | ev. draai om |
mv. verouderd draait om |
draaie om (bijzin) omdraaie | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | draai om | draait om | draait om | draait om | draait om | draaien om | draaien om | draaien om | |||
verleden (o.v.t.) | draaide om | draaide om | draaide om | draaide om | draaide om | draaiden om | draaiden om | draaiden om | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal omdraaien | zult/zal omdraaien | zult/zal omdraaien | zult omdraaien | zal omdraaien | zullen omdraaien | zullen omdraaien | zullen omdraaien | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omdraaien | zou omdraaien | zou(dt) omdraaien | zoudt omdraaien | zou omdraaien | zouden omdraaien | zouden omdraaien | zouden omdraaien | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | omdraai | omdraait | omdraait | omdraait | omdraait | omdraaien | omdraaien | omdraaien | |||
verleden (o.v.t.) | omdraaide | omdraaide | omdraaide | omdraaide | omdraaide | omdraaiden | omdraaiden | omdraaiden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal omdraaien om zal draaien |
zult/zal omdraaien om zult/zal draaien |
zult/zal omdraaien om zult/zal draaien |
zult omdraaien om zult draaien |
zal omdraaien om zal draaien |
zullen omdraaien om zullen draaien |
zullen omdraaien om zullen draaien |
zullen omdraaien om zullen draaien | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omdraaien om zou draaien |
zou omdraaien om zou draaien |
zou(dt) omdraaien om zou(dt) draaien |
zoudt omdraaien om zoudt draaien |
zou omdraaien om zou draaien |
zouden omdraaien om zouden draaien |
zouden omdraaien om zouden draaien |
zouden omdraaien om zouden draaien | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb omgedraaid | hebt omgedraaid | hebt/heeft omgedraaid | hebt omgedraaid | heeft omgedraaid | hebben omgedraaid | hebben omgedraaid | hebben omgedraaid | |||
verleden (v.v.t.) | had omgedraaid | had omgedraaid | had omgedraaid | hadt omgedraaid | had omgedraaid | hadden omgedraaid | hadden omgedraaid | hadden omgedraaid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal omgedraaid hebben | zal/zult omgedraaid hebben | zult/zal omgedraaid hebben | zult omgedraaid hebben | zal omgedraaid hebben | zullen omgedraaid hebben | zullen omgedraaid hebben | zullen omgedraaid hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou omgedraaid hebben | zou omgedraaid hebben | zou/zoudt omgedraaid hebben | zoudt omgedraaid hebben | zou omgedraaid hebben | zouden omgedraaid hebben | zouden omgedraaid hebben | zouden omgedraaid hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm omgedraaid worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt omgedraaid | er is omgedraaid | |||||||||
verleden | er werd omgedraaid | er was omgedraaid | |||||||||
toekomend | er zal omgedraaid worden | er zal omgedraaid zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou omgedraaid worden | er zou omgedraaid zijn | |||||||||
lijdende vorm omgedraaid worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | omgedraaid worden | omgedraaid te worden | ||||||||
toekomend | omgedraaid zullen worden | omgedraaid te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | omgedraaid zijn | omgedraaid te zijn | ||||||||
toekomend | omgedraaid zullen zijn | omgedraaid te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word omgedraaid | wordt omgedraaid | wordt omgedraaid | wordt omgedraaid | wordt omgedraaid | worden omgedraaid | worden omgedraaid | worden omgedraaid | |||
verleden (o.v.t.) | werd omgedraaid | werd omgedraaid | werd omgedraaid | werdt omgedraaid | werd omgedraaid | werden omgedraaid | werden omgedraaid | werden omgedraaid | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal omgedraaid worden | zult omgedraaid worden | zult omgedraaid worden | zult omgedraaid worden | zal omgedraaid worden | zullen omgedraaid worden | zullen omgedraaid worden | zullen omgedraaid worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omgedraaid worden | zou omgedraaid worden | zou/zoudt omgedraaid worden | zoudt omgedraaid worden | zou omgedraaid worden | zouden omgedraaid worden | zouden omgedraaid worden | zouden omgedraaid worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben omgedraaid | bent omgedraaid | bent/is omgedraaid | zijt omgedraaid | is omgedraaid | zijn omgedraaid | zijn omgedraaid | zijn omgedraaid | |||
verleden (v.v.t.) | was omgedraaid | was omgedraaid | was omgedraaid | waart omgedraaid | was omgedraaid | waren omgedraaid | waren omgedraaid | waren omgedraaid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal omgedraaid zijn | zult omgedraaid zijn | zult omgedraaid zijn | zult omgedraaid zijn | zal omgedraaid zijn | zullen omgedraaid zijn | zullen omgedraaid zijn | zullen omgedraaid zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou omgedraaid zijn | zou omgedraaid zijn | zou/zoudt omgedraaid zijn | zoudt omgedraaid zijn | zou omgedraaid zijn | zouden omgedraaid zijn | zouden omgedraaid zijn | zouden omgedraaid zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich omdraaien | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | draai me om (bijzin) me omdraai |
wij, we | draaien ons om (bijzin) ons omdraaien |
ik | draaide me om (bijzin) me omdraaide |
wij, we | draaiden ons om (bijzin) ons omdraaiden |
ik | zal me omdraaien | wij, we | zullen ons omdraaien |
2 | jij, je | draait je om (bijzin) je omdraait |
jullie | draaien je om (bijzin) je omdraaien |
jij, je | draaide je om (bijzin) je omdraaide |
jullie | draaiden je om (bijzin) je omdraaiden |
jij, je | zal, zult je omdraaien | jullie | zullen je omdraaien |
u | draait zich/u om (bijzin) zich/u omdraait |
u | draait zich/u om (bijzin) zich/u omdraait |
u | draaide zich/u om (bijzin) zich/u omdraaide |
u | draaide zich/u om (bijzin) zich/u omdraaide |
u | zult zich/u omdraaien | u | zult zich/u omdraaien | |
gij, ge | draait u om (bijzin) u omdraait |
gij, ge, gijlieden |
draait u om (bijzin) u omdraait |
gij, ge | draaide u om (bijzin) u omdraaide |
gij, ge, gijlieden |
draaide u om (bijzin) u omdraaide |
gij, ge | zult u omdraaien | gij, ge gijlieden |
zult u omdraaien | |
3 | hij, zij, het | draait zich om (bijzin) zich omdraait |
zij, ze | draaien zich om (bijzin) zich omdraaien |
hij, zij, het | draaide zich om (bijzin) zich omdraaide |
zij, ze | draaiden zich om (bijzin) zich omdraaiden |
hij, zij, het | zal zich omdraaien | zij, ze | zullen zich omdraaien |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich omdraaiend | zich omgedraaid hebben | draai u/je om, draait je om | draaie zich om (bijzin) zich omdraaie |