vervoeging van de bedrijvende vorm van schorsen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | schorsen | te schorsen | ||||||||
toekomend | zullen schorsen | te zullen schorsen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geschorst | te hebben geschorst | ||||||||
toekomend | geschorst zullen hebben | geschorst te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
schorsend | geschorst | ev. schors |
mv. verouderd schorst |
schorse | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | schors | schorst | schorst | schorst | schorst | schorsen | schorsen | schorsen | |||
verleden (o.v.t.) | schorste | schorste | schorste | schorste | schorste | schorsten | schorsten | schorsten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal schorsen | zult/zal schorsen | zult/zal schorsen | zult schorsen | zal schorsen | zullen schorsen | zullen schorsen | zullen schorsen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou schorsen | zou schorsen | zou(dt) schorsen | zoudt schorsen | zou schorsen | zouden schorsen | zouden schorsen | zouden schorsen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geschorst | hebt geschorst | hebt/heeft geschorst | hebt geschorst | heeft geschorst | hebben geschorst | hebben geschorst | hebben geschorst | |||
verleden (v.v.t.) | had geschorst | had geschorst | had geschorst | hadt geschorst | had geschorst | hadden geschorst | hadden geschorst | hadden geschorst | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geschorst hebben | zal/zult geschorst hebben | zult/zal geschorst hebben | zult geschorst hebben | zal geschorst hebben | zullen geschorst hebben | zullen geschorst hebben | zullen geschorst hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geschorst hebben | zou geschorst hebben | zou/zoudt geschorst hebben | zoudt geschorst hebben | zou geschorst hebben | zouden geschorst hebben | zouden geschorst hebben | zouden geschorst hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geschorst worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geschorst | er is geschorst | |||||||||
verleden | er werd geschorst | er was geschorst | |||||||||
toekomend | er zal geschorst worden | er zal geschorst zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geschorst worden | er zou geschorst zijn | |||||||||
lijdende vorm geschorst worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geschorst worden | geschorst te worden | ||||||||
toekomend | geschorst zullen worden | geschorst te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geschorst zijn | geschorst te zijn | ||||||||
toekomend | geschorst zullen zijn | geschorst te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geschorst | wordt geschorst | wordt geschorst | wordt geschorst | wordt geschorst | worden geschorst | worden geschorst | worden geschorst | |||
verleden (o.v.t.) | werd geschorst | werd geschorst | werd geschorst | werdt geschorst | werd geschorst | werden geschorst | werden geschorst | werden geschorst | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geschorst worden | zult geschorst worden | zult geschorst worden | zult geschorst worden | zal geschorst worden | zullen geschorst worden | zullen geschorst worden | zullen geschorst worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geschorst worden | zou geschorst worden | zou/zoudt geschorst worden | zoudt geschorst worden | zou geschorst worden | zouden geschorst worden | zouden geschorst worden | zouden geschorst worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geschorst | bent geschorst | bent/is geschorst | zijt geschorst | is geschorst | zijn geschorst | zijn geschorst | zijn geschorst | |||
verleden (v.v.t.) | was geschorst | was geschorst | was geschorst | waart geschorst | was geschorst | waren geschorst | waren geschorst | waren geschorst | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geschorst zijn | zult geschorst zijn | zult geschorst zijn | zult geschorst zijn | zal geschorst zijn | zullen geschorst zijn | zullen geschorst zijn | zullen geschorst zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geschorst zijn | zou geschorst zijn | zou/zoudt geschorst zijn | zoudt geschorst zijn | zou geschorst zijn | zouden geschorst zijn | zouden geschorst zijn | zouden geschorst zijn |