vervoeging van de bedrijvende vorm van uitbreken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitbreken | uit te breken | ||||||||
toekomend | zullen uitbreken uit zullen breken |
te zullen uitbreken uit te zullen breken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] uitgebroken | te hebben[1]/zijn[2] uitgebroken | ||||||||
toekomend | uitgebroken zullen hebben[1]/zijn[2] | uitgebroken te zullen hebben[1]/zijn[2] | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitbrekend | uitgebroken | ev. breek uit |
mv. verouderd breekt uit |
breke uit (bijzin) uitbreke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | breek uit | breekt uit | breekt uit | breekt uit | breekt uit | breken uit | breken uit | breken uit | |||
verleden (o.v.t.) | brak uit | brak uit | brak uit | braakt uit | brak uit | braken uit | braken uit | braken uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitbreken | zult/zal uitbreken | zult/zal uitbreken | zult uitbreken | zal uitbreken | zullen uitbreken | zullen uitbreken | zullen uitbreken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitbreken | zou uitbreken | zou(dt) uitbreken | zoudt uitbreken | zou uitbreken | zouden uitbreken | zouden uitbreken | zouden uitbreken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitbreek | uitbreekt | uitbreekt | uitbreekt | uitbreekt | uitbreken | uitbreken | uitbreken | |||
verleden (o.v.t.) | uitbrak | uitbrak | uitbrak | uitbraakt | uitbrak | uitbraken | uitbraken | uitbraken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitbreken uit zal breken |
zult/zal uitbreken uit zult/zal breken |
zult/zal uitbreken uit zult/zal breken |
zult uitbreken uit zult breken |
zal uitbreken uit zal breken |
zullen uitbreken uit zullen breken |
zullen uitbreken uit zullen breken |
zullen uitbreken uit zullen breken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitbreken uit zou breken |
zou uitbreken uit zou breken |
zou(dt) uitbreken uit zou(dt) breken |
zoudt uitbreken uit zoudt breken |
zou uitbreken uit zou breken |
zouden uitbreken uit zouden breken |
zouden uitbreken uit zouden breken |
zouden uitbreken uit zouden breken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgebroken worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgebroken | er is uitgebroken | |||||||||
verleden | er werd uitgebroken | er was uitgebroken | |||||||||
toekomend | er zal uitgebroken worden | er zal uitgebroken zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgebroken worden | er zou uitgebroken zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgebroken worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgebroken worden | uitgebroken te worden | ||||||||
toekomend | uitgebroken zullen worden | uitgebroken te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgebroken zijn | uitgebroken te zijn | ||||||||
toekomend | uitgebroken zullen zijn | uitgebroken te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | — | — | — | — | wordt uitgebroken | — | — | worden uitgebroken | |||
verleden (o.v.t.) | — | — | — | — | werd uitgebroken | — | — | werden uitgebroken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | — | — | — | — | zal uitgebroken worden | — | — | zullen uitgebroken worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | — | — | — | — | zou uitgebroken worden | — | — | zouden uitgebroken worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | — | — | — | — | is uitgebroken | — | — | zijn uitgebroken | |||
verleden (v.v.t.) | — | — | — | — | was uitgebroken | — | — | waren uitgebroken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | — | — | — | — | zal uitgebroken zijn | — | — | zullen uitgebroken zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | — | — | — | — | zou uitgebroken zijn | — | — | zouden uitgebroken zijn |