vervoeging van de bedrijvende vorm van uitmiddelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitmiddelen | uit te middelen | ||||||||
toekomend | zullen uitmiddelen uit zullen middelen |
te zullen uitmiddelen uit te zullen middelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgemiddeld | te hebben uitgemiddeld | ||||||||
toekomend | uitgemiddeld zullen hebben | uitgemiddeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitmiddelend | uitgemiddeld | ev. middel uit |
mv. verouderd middelt uit |
middele uit (bijzin) uitmiddele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | middel uit | middelt uit | middelt uit | middelt uit | middelt uit | middelen uit | middelen uit | middelen uit | |||
verleden (o.v.t.) | middelde uit | middelde uit | middelde uit | middelde uit | middelde uit | middelden uit | middelden uit | middelden uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitmiddelen | zult/zal uitmiddelen | zult/zal uitmiddelen | zult uitmiddelen | zal uitmiddelen | zullen uitmiddelen | zullen uitmiddelen | zullen uitmiddelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitmiddelen | zou uitmiddelen | zou(dt) uitmiddelen | zoudt uitmiddelen | zou uitmiddelen | zouden uitmiddelen | zouden uitmiddelen | zouden uitmiddelen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitmiddel | uitmiddelt | uitmiddelt | uitmiddelt | uitmiddelt | uitmiddelen | uitmiddelen | uitmiddelen | |||
verleden (o.v.t.) | uitmiddelde | uitmiddelde | uitmiddelde | uitmiddelde | uitmiddelde | uitmiddelden | uitmiddelden | uitmiddelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitmiddelen uit zal middelen |
zult/zal uitmiddelen uit zult/zal middelen |
zult/zal uitmiddelen uit zult/zal middelen |
zult uitmiddelen uit zult middelen |
zal uitmiddelen uit zal middelen |
zullen uitmiddelen uit zullen middelen |
zullen uitmiddelen uit zullen middelen |
zullen uitmiddelen uit zullen middelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitmiddelen uit zou middelen |
zou uitmiddelen uit zou middelen |
zou(dt) uitmiddelen uit zou(dt) middelen |
zoudt uitmiddelen uit zoudt middelen |
zou uitmiddelen uit zou middelen |
zouden uitmiddelen uit zouden middelen |
zouden uitmiddelen uit zouden middelen |
zouden uitmiddelen uit zouden middelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgemiddeld | hebt uitgemiddeld | hebt/heeft uitgemiddeld | hebt uitgemiddeld | heeft uitgemiddeld | hebben uitgemiddeld | hebben uitgemiddeld | hebben uitgemiddeld | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgemiddeld | had uitgemiddeld | had uitgemiddeld | hadt uitgemiddeld | had uitgemiddeld | hadden uitgemiddeld | hadden uitgemiddeld | hadden uitgemiddeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgemiddeld hebben | zal/zult uitgemiddeld hebben | zult/zal uitgemiddeld hebben | zult uitgemiddeld hebben | zal uitgemiddeld hebben | zullen uitgemiddeld hebben | zullen uitgemiddeld hebben | zullen uitgemiddeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgemiddeld hebben | zou uitgemiddeld hebben | zou/zoudt uitgemiddeld hebben | zoudt uitgemiddeld hebben | zou uitgemiddeld hebben | zouden uitgemiddeld hebben | zouden uitgemiddeld hebben | zouden uitgemiddeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgemiddeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgemiddeld | er is uitgemiddeld | |||||||||
verleden | er werd uitgemiddeld | er was uitgemiddeld | |||||||||
toekomend | er zal uitgemiddeld worden | er zal uitgemiddeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgemiddeld worden | er zou uitgemiddeld zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgemiddeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgemiddeld worden | uitgemiddeld te worden | ||||||||
toekomend | uitgemiddeld zullen worden | uitgemiddeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgemiddeld zijn | uitgemiddeld te zijn | ||||||||
toekomend | uitgemiddeld zullen zijn | uitgemiddeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgemiddeld | wordt uitgemiddeld | wordt uitgemiddeld | wordt uitgemiddeld | wordt uitgemiddeld | worden uitgemiddeld | worden uitgemiddeld | worden uitgemiddeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgemiddeld | werd uitgemiddeld | werd uitgemiddeld | werdt uitgemiddeld | werd uitgemiddeld | werden uitgemiddeld | werden uitgemiddeld | werden uitgemiddeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgemiddeld worden | zult uitgemiddeld worden | zult uitgemiddeld worden | zult uitgemiddeld worden | zal uitgemiddeld worden | zullen uitgemiddeld worden | zullen uitgemiddeld worden | zullen uitgemiddeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgemiddeld worden | zou uitgemiddeld worden | zou/zoudt uitgemiddeld worden | zoudt uitgemiddeld worden | zou uitgemiddeld worden | zouden uitgemiddeld worden | zouden uitgemiddeld worden | zouden uitgemiddeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgemiddeld | bent uitgemiddeld | bent/is uitgemiddeld | zijt uitgemiddeld | is uitgemiddeld | zijn uitgemiddeld | zijn uitgemiddeld | zijn uitgemiddeld | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgemiddeld | was uitgemiddeld | was uitgemiddeld | waart uitgemiddeld | was uitgemiddeld | waren uitgemiddeld | waren uitgemiddeld | waren uitgemiddeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgemiddeld zijn | zult uitgemiddeld zijn | zult uitgemiddeld zijn | zult uitgemiddeld zijn | zal uitgemiddeld zijn | zullen uitgemiddeld zijn | zullen uitgemiddeld zijn | zullen uitgemiddeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgemiddeld zijn | zou uitgemiddeld zijn | zou/zoudt uitgemiddeld zijn | zoudt uitgemiddeld zijn | zou uitgemiddeld zijn | zouden uitgemiddeld zijn | zouden uitgemiddeld zijn | zouden uitgemiddeld zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich uitmiddelen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | middel me uit (bijzin) me uitmiddel |
wij, we | middelen ons uit (bijzin) ons uitmiddelen |
ik | middelde me uit (bijzin) me uitmiddelde |
wij, we | middelden ons uit (bijzin) ons uitmiddelden |
ik | zal me uitmiddelen | wij, we | zullen ons uitmiddelen |
2 | jij, je | middelt je uit (bijzin) je uitmiddelt |
jullie | middelen je uit (bijzin) je uitmiddelen |
jij, je | middelde je uit (bijzin) je uitmiddelde |
jullie | middelden je uit (bijzin) je uitmiddelden |
jij, je | zal, zult je uitmiddelen | jullie | zullen je uitmiddelen |
u | middelt zich/u uit (bijzin) zich/u uitmiddelt |
u | middelt zich/u uit (bijzin) zich/u uitmiddelt |
u | middelde zich/u uit (bijzin) zich/u uitmiddelde |
u | middelde zich/u uit (bijzin) zich/u uitmiddelde |
u | zult zich/u uitmiddelen | u | zult zich/u uitmiddelen | |
gij, ge | middelt u uit (bijzin) u uitmiddelt |
gij, ge, gijlieden |
middelt u uit (bijzin) u uitmiddelt |
gij, ge | middelde u uit (bijzin) u uitmiddelde |
gij, ge, gijlieden |
middelde u uit (bijzin) u uitmiddelde |
gij, ge | zult u uitmiddelen | gij, ge gijlieden |
zult u uitmiddelen | |
3 | hij, zij, het | middelt zich uit (bijzin) zich uitmiddelt |
zij, ze | middelen zich uit (bijzin) zich uitmiddelen |
hij, zij, het | middelde zich uit (bijzin) zich uitmiddelde |
zij, ze | middelden zich uit (bijzin) zich uitmiddelden |
hij, zij, het | zal zich uitmiddelen | zij, ze | zullen zich uitmiddelen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich uitmiddelend | zich uitgemiddeld hebben | middel u/je uit, middelt je uit | middele zich uit (bijzin) zich uitmiddele |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord elkaar uitmiddelen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | -- | wij, we | middelen elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddelen |
ik | -- | wij, we | middelden elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddelden |
ik | -- | wij, we | zullen elkaar uitmiddelen |
2 | jij, je | -- | jullie | middelen elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddelen |
jij, je | -- | jullie | middelden elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddelden |
jij, je | -- | jullie | zullen elkaar uitmiddelen |
u | -- | u | middelt elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddelt |
u | -- | u | middelde elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddelde |
u | -- | u | zult elkaar uitmiddelen | |
gij, ge | -- | gij, ge, gijlieden |
middelt elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddelt |
gij, ge | -- | gij, ge, gijlieden |
middelde elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddelde |
gij, ge | -- | gij, ge gijlieden |
zult elkaar uitmiddelen | |
3 | men, iedereen | middelt elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddelt |
zij, ze | middelen elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddelen |
men, iedereen | middelde elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddelde |
zij, ze | middelden elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddelden |
men, iedereen | zal elkaar uitmiddelen | zij, ze | zullen elkaar uitmiddelen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
elkaar uitmiddelend | elkaar uitgemiddeld hebben | middel elkaar uit, middelt elkaar uit | middele elkaar uit (bijzin) elkaar uitmiddele |