verbazen/vervoeging

Nederlands

overgankelijk

vervoeging van de bedrijvende vorm van verbazen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verbazen			te verbazen
onvoltooid	toekomend		zullen verbazen			te zullen verbazen
voltooid	tegenwoordig		hebben verbaasd			te hebben verbaasd
voltooid	toekomend		verbaasd zullen hebben			verbaasd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verbazend		verbaasd			ev. verbaas	mv. verouderd verbaast	verbaze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verbaas	verbaast	verbaast	verbaast	verbaast	verbazen	verbazen	verbazen
verleden (o.v.t.)	verbaasde	verbaasde	verbaasde	verbaasde	verbaasde	verbaasden	verbaasden	verbaasden
toekomend (o.t.t.t.)	zal verbazen	zult/zal verbazen	zult/zal verbazen	zult verbazen	zal verbazen	zullen verbazen	zullen verbazen	zullen verbazen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verbazen	zou verbazen	zou(dt) verbazen	zoudt verbazen	zou verbazen	zouden verbazen	zouden verbazen	zouden verbazen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verbaasd	hebt verbaasd	hebt/heeft verbaasd	hebt verbaasd	heeft verbaasd	hebben verbaasd	hebben verbaasd	hebben verbaasd
verleden (v.v.t.)	had verbaasd	had verbaasd	had verbaasd	hadt verbaasd	had verbaasd	hadden verbaasd	hadden verbaasd	hadden verbaasd
toekomend (v.t.t.t.)	zal verbaasd hebben	zal/zult verbaasd hebben	zult/zal verbaasd hebben	zult verbaasd hebben	zal verbaasd hebben	zullen verbaasd hebben	zullen verbaasd hebben	zullen verbaasd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verbaasd hebben	zou verbaasd hebben	zou/zoudt verbaasd hebben	zoudt verbaasd hebben	zou verbaasd hebben	zouden verbaasd hebben	zouden verbaasd hebben	zouden verbaasd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm verbaasd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt verbaasd				er is verbaasd
verleden	er werd verbaasd				er was verbaasd
toekomend	er zal verbaasd worden				er zal verbaasd zijn
voorwaardelijk	er zou verbaasd worden				er zou verbaasd zijn
lijdende vorm verbaasd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verbaasd worden			verbaasd te worden
onvoltooid	toekomend		verbaasd zullen worden			verbaasd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		verbaasd zijn			verbaasd te zijn
voltooid	toekomend		verbaasd zullen zijn			verbaasd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word verbaasd	wordt verbaasd	wordt verbaasd	wordt verbaasd	wordt verbaasd	worden verbaasd	worden verbaasd	worden verbaasd
verleden (o.v.t.)	werd verbaasd	werd verbaasd	werd verbaasd	werdt verbaasd	werd verbaasd	werden verbaasd	werden verbaasd	werden verbaasd
toekomend (o.t.t.t.)	zal verbaasd worden	zult verbaasd worden	zult verbaasd worden	zult verbaasd worden	zal verbaasd worden	zullen verbaasd worden	zullen verbaasd worden	zullen verbaasd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verbaasd worden	zou verbaasd worden	zou/zoudt verbaasd worden	zoudt verbaasd worden	zou verbaasd worden	zouden verbaasd worden	zouden verbaasd worden	zouden verbaasd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben verbaasd	bent verbaasd	bent/is verbaasd	zijt verbaasd	is verbaasd	zijn verbaasd	zijn verbaasd	zijn verbaasd
verleden (v.v.t.)	was verbaasd	was verbaasd	was verbaasd	waart verbaasd	was verbaasd	waren verbaasd	waren verbaasd	waren verbaasd
toekomend (v.t.t.t.)	zal verbaasd zijn	zult verbaasd zijn	zult verbaasd zijn	zult verbaasd zijn	zal verbaasd zijn	zullen verbaasd zijn	zullen verbaasd zijn	zullen verbaasd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verbaasd zijn	zou verbaasd zijn	zou/zoudt verbaasd zijn	zoudt verbaasd zijn	zou verbaasd zijn	zouden verbaasd zijn	zouden verbaasd zijn	zouden verbaasd zijn

wederkerend

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich verbazen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	verbaas me	wij, we	verbazen ons	ik	verbaasde me	wij, we	verbaasden ons	ik	zal me verbazen	wij, we	zullen ons verbazen
2	jij, je	verbaast je	jullie	verbazen je	jij, je	verbaasde je	jullie	verbaasden je	jij, je	zal, zult je verbazen	jullie	zullen je verbazen
	u	verbaast zich/u	u	verbaast zich/u	u	verbaasde zich/u	u	verbaasde zich/u	u	zult zich/u verbazen	u	zult zich/u verbazen
	gij, ge	verbaast u	gij, ge, gijlieden	verbaast u	gij, ge	verbaasde u	gij, ge, gijlieden	verbaasde u	gij, ge	zult u verbazen	gij, ge gijlieden	zult u verbazen
3	hij, zij, het	verbaast zich	zij, ze	verbazen zich	hij, zij, het	verbaasde zich	zij, ze	verbaasden zich	hij, zij, het	zal zich verbazen	zij, ze	zullen zich verbazen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich verbazend				zich verbaasd hebben			verbaas u/je , verbaast je			verbaze zich

verbazen/vervoeging

Nederlands

overgankelijk

wederkerend

Enciclo

Wikious

Sapientia

Scientia

Boobota

Anandapedia

Sagapedia

Wikithot