vervoeging van de bedrijvende vorm van vernauwen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vernauwen | te vernauwen | ||||||||
toekomend | zullen vernauwen | te zullen vernauwen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vernauwd | te hebben vernauwd | ||||||||
toekomend | vernauwd zullen hebben | vernauwd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
vernauwend | vernauwd | ev. vernauw |
mv. verouderd vernauwt |
vernauwe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | vernauw | vernauwt | vernauwt | vernauwt | vernauwt | vernauwen | vernauwen | vernauwen | |||
verleden (o.v.t.) | vernauwde | vernauwde | vernauwde | vernauwde | vernauwde | vernauwden | vernauwden | vernauwden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vernauwen | zult/zal vernauwen | zult/zal vernauwen | zult vernauwen | zal vernauwen | zullen vernauwen | zullen vernauwen | zullen vernauwen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vernauwen | zou vernauwen | zou(dt) vernauwen | zoudt vernauwen | zou vernauwen | zouden vernauwen | zouden vernauwen | zouden vernauwen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vernauwd | hebt vernauwd | hebt/heeft vernauwd | hebt vernauwd | heeft vernauwd | hebben vernauwd | hebben vernauwd | hebben vernauwd | |||
verleden (v.v.t.) | had vernauwd | had vernauwd | had vernauwd | hadt vernauwd | had vernauwd | hadden vernauwd | hadden vernauwd | hadden vernauwd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vernauwd hebben | zal/zult vernauwd hebben | zult/zal vernauwd hebben | zult vernauwd hebben | zal vernauwd hebben | zullen vernauwd hebben | zullen vernauwd hebben | zullen vernauwd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vernauwd hebben | zou vernauwd hebben | zou/zoudt vernauwd hebben | zoudt vernauwd hebben | zou vernauwd hebben | zouden vernauwd hebben | zouden vernauwd hebben | zouden vernauwd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm vernauwd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt vernauwd | er is vernauwd | |||||||||
verleden | er werd vernauwd | er was vernauwd | |||||||||
toekomend | er zal vernauwd worden | er zal vernauwd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou vernauwd worden | er zou vernauwd zijn | |||||||||
lijdende vorm vernauwd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vernauwd worden | vernauwd te worden | ||||||||
toekomend | vernauwd zullen worden | vernauwd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | vernauwd zijn | vernauwd te zijn | ||||||||
toekomend | vernauwd zullen zijn | vernauwd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word vernauwd | wordt vernauwd | wordt vernauwd | wordt vernauwd | wordt vernauwd | worden vernauwd | worden vernauwd | worden vernauwd | |||
verleden (o.v.t.) | werd vernauwd | werd vernauwd | werd vernauwd | werdt vernauwd | werd vernauwd | werden vernauwd | werden vernauwd | werden vernauwd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vernauwd worden | zult vernauwd worden | zult vernauwd worden | zult vernauwd worden | zal vernauwd worden | zullen vernauwd worden | zullen vernauwd worden | zullen vernauwd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vernauwd worden | zou vernauwd worden | zou/zoudt vernauwd worden | zoudt vernauwd worden | zou vernauwd worden | zouden vernauwd worden | zouden vernauwd worden | zouden vernauwd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben vernauwd | bent vernauwd | bent/is vernauwd | zijt vernauwd | is vernauwd | zijn vernauwd | zijn vernauwd | zijn vernauwd | |||
verleden (v.v.t.) | was vernauwd | was vernauwd | was vernauwd | waart vernauwd | was vernauwd | waren vernauwd | waren vernauwd | waren vernauwd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vernauwd zijn | zult vernauwd zijn | zult vernauwd zijn | zult vernauwd zijn | zal vernauwd zijn | zullen vernauwd zijn | zullen vernauwd zijn | zullen vernauwd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vernauwd zijn | zou vernauwd zijn | zou/zoudt vernauwd zijn | zoudt vernauwd zijn | zou vernauwd zijn | zouden vernauwd zijn | zouden vernauwd zijn | zouden vernauwd zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich vernauwen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | vernauw me | wij, we | vernauwen ons | ik | vernauwde me | wij, we | vernauwden ons | ik | zal me vernauwen | wij, we | zullen ons vernauwen |
2 | jij, je | vernauwt je | jullie | vernauwen je | jij, je | vernauwde je | jullie | vernauwden je | jij, je | zal, zult je vernauwen | jullie | zullen je vernauwen |
u | vernauwt zich/u | u | vernauwt zich/u | u | vernauwde zich/u | u | vernauwde zich/u | u | zult zich/u vernauwen | u | zult zich/u vernauwen | |
gij, ge | vernauwt u | gij, ge, gijlieden |
vernauwt u | gij, ge | vernauwde u | gij, ge, gijlieden |
vernauwde u | gij, ge | zult u vernauwen | gij, ge gijlieden |
zult u vernauwen | |
3 | hij, zij, het | vernauwt zich | zij, ze | vernauwen zich | hij, zij, het | vernauwde zich | zij, ze | vernauwden zich | hij, zij, het | zal zich vernauwen | zij, ze | zullen zich vernauwen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich vernauwend | zich vernauwd hebben | vernauw u/je , vernauwt je | vernauwe zich |